Bij de voorstelling van de heruitgave van Recht op antwoord en De knetterende schedels.

In de zomer van 1990 liep ik verloren in de twee leegten waarmee ik toen net werd geconfronteerd. Het ene gat werd geslagen door mijn vader en het enige wat hij daarvoor moest uitvreten was doodgaan. Het andere gat gaapte de geeuw van een levensmoeë nadat ik zowat alles van L.P. Boon had gelezen. Het ene gat is nog steeds niet dichtgematst, het andere gat werd gestopt met Roger Van de Velde.

Naast de stoot van mijn vader, zijn strafste ooit, kunnen wij de leegte die Boon me liet makkelijk bagatelliseren. Niet doen. Boon was een schrijver waarmee ik me graag vereenzelvigde, wiens stijl ik als aspirant-schrijver heb nageaapt. Net als hem werd ik geboren onder de malafide fabrieksdampen op het eiland Chipka, had ik de vuilgebektheid van een carnavalstad in nüjn moedertaal laten sijpelen, en was ik er trots op de Internationale te kunnen zingen. Er was meer. Mijn grootvader was nog wezen pintelieren met Boon, tot groot ongenoegen van niijn tantes die zeiden dat de handen van de schrijver behalve schrijven ook nog wrijven, dit het liefst over hun jonge cellulitisloze billen. Dat schept een band. Ik liet de kwaadsprekerij niet aan rnijn hart komen en las Boon (van wie werd verteld dat ik als krullenbol van drie op zijn schoot had gezeten en waarschijnlijk ook gescheten) dermate gretig dat ik in de zomer van 1990 zonder leesvoer zat.

Dat is 17 zijn. Je ontdekt een schrijver, houdt ervan, zet je tanden erin. Je slokt op en kent maten in de letteren noch de liefde. 17 zijn is ook Herman de Coninck voorlezen aan een meisje waarmee je ongetwijfeld jouw allerenige keer trouwen zal. Het is verleidelijk te denken dat ik een infame flirt met een omvangrijk oeuvre als dat van Boon op die leeftijd aanging omdat ik als grote sul geen ander toeverlaat dan de klassieke muziek en de letterkunde vond. Dat ik boeken kon verslinden aan het tempo van een papierversnipperaar had er vooral mee te maken dat ik na een bergsportongeluk het bed hield voor veel te lange maanden, van de ene operatietafel op de andere werd gerold, opnieuw moest leren lopen.

Met het oog op mijn nakende studies wou ik mij de Van Dale aanschaffen, een zware investering en gezien de spellingherziening één op korte termijn, en ik nam een vakantiejob aan als receptionist en barman in het Aalsterse driesterrrenhotel Mirage. De toeristische attractiviteit van Aalst is ongekend voor de ene, onbestaand voor de andere, en weinig had ik daar aan die hotelbalie omhanden. Er was de poetsdame die haar koffiepauze aan mijn desk doorbracht; en er was de vamp van kamer 14 die haar in Chanel gemarineerde vel over een barkruk hing als een vest en een gemeenschappelijke interesse met me zocht terwijl het klokgelui van het ijs in haar derde glas whisky mij aan de somberte van de kerstperiode deed denken. Ik kon de stille uren niet te lijf blijven gaan met computerspelletjes en het bladeren door een Cosmopolitan die door één van de gasten was achtergelaten. De piano in de inkomhal was ontstemd, een typische trek van piano’s in inkomhallen van hotels en restaurants, de prille verzen die ik eerder plengde dan pleegde hadden zo veel van me gevergd dat ik me niet nog eens liet verleiden tot het volkliederen van een kladschrift. Ik trok dan maar tijdens de middagpauze naar de toen nog naar vernis geurende bibliotheek op het eiland Chipka. Voorbijlopen aan het rek met de B van Boon en Brouwers verschafte mij de angst en het genot in doodzonde te leven, en ik drentelde naar de V van de schrijver die ik naarstig aan het worden was.

Ik leef graag op goede voet met mijn buren, ook die van het boekenschap, en was benieuwd met wie ik op een roemrijke dag een straat zou delen. Vandaag staat mijn kleine stulp naast de half-open-bebouwing van Peter Verhelst. Hij is een goede buur, speelt ‘s zondags tenminste niet met de duiven en is zo vriendelijk een hand te steken in zijn hoenderhok wanneer ik onverwachts zonder eitjes zit. Links van me woont Verhuyck, zijn muziek staat meestal te hard.

Was ik in de zomer van 1990 een bewoner van die straat geweest dan zou ik – aldus de schappen van de Aalsterse bibliotheek – Roger Van de Velde een hand kunnen geven hebben over de golfplaten die mijn koertje van zijn moestuin scheidden.

Roger Van de Velde deed op zijn eentje aan lintbebouwing : al zijn titels stonden er roerloos naast elkaar, ongekend, onbeminnd, niet verfilmd; en ik zeg het: als ik niet in hem een toekomstige buur zag dan had ik hem ook niet op de koffie gevraagd. Ziedaar de behoorlijk banale wijze waarop een mens een monument ontdekt. En een monument, met respect voor de draagwijdte van dat woord, was Roger Van de Velde.
Overal ter wereld – van St. Hubert tot aan de voet van de Uhuru Peak – hebben hotels trots een bronzen plaat in hun gevel gebetoneerd waarop te lezen staat dat Ernest Hemingway daar van dan tot dan verbleef, er dat bepaalde meesterwerkje schreef. Laat er na Hermingway leven zijn voor de bronsgieters, laat de hotels heilige huizen blijven voor de boekenmade. Boor vier gaten in de muren van hotel Mirage wat mij betreft en hang er voor het nageslacht dat ik daar kennismaakte met het werk van Roger Van de Velde. Kennismaakte is braaf uitgedrukt, in feite kreeg ik een peer op mijn muil, viel mijn mond open en vlogen er vervolgens ontketende muzen uit.

Met het voorschot op mijn allereerste loon kocht ik mij de Van Dale en het eerste woord dat ik hier in opzocht was er eentje dat Van de Velde gebruikte en ik niet begreep. Het was het woord ‘ostentatief’. Ondertussen heb ik dat woord zelf al vele malen gebruikt en misschien moet worden opgemerkt dat ostentatief de wijze was waarop Roger Van de Velde zijn zinnen mende. Hij kon een verhaal doen kantelen in tien of minder woorden.
De dochter komt thuis met een neger, tot groot ongenoegen van de vader die meent dat een bonobo geen partij is voor een kind. En als de dochter dan uiteindelijk trouwt met haar roetzwarte minnaar rest de vader niets anders dan de Untermensch in zijn armen te nemen en hem te smeken zijn dochter gelukkig te maken. Het plot implodeert, wat soms meer opruimwerk tot gevolg heeft dan een explosie, en daar, onaer anaere, was van ae Velde een virtuoos in.

Te vaak, als men het al over Van de Velde had, heeft men zijn literaire kwaliteiten ondergeschikt gemaakt aan zijn biografie. Van de Velde slikte meer dan men wou zien, ook zijn verhaalclimaxen heeft hij ingeslikt. Een ex-kapper belandt zo zot als een drilnoot in de psychiatrie en mag daar de rol van barbier op zich nemen, een kwestie dat hij de voeling met de ware wereld bewaart. We zitten in het verhaal op het ogenblik dat de ik- protagonist zwetend, met een klokkende adamsappel op de kappersstoel zit. Zijn baard is ingezeept, het glimmende mesje wordt op zijn vel gezet. We horen het raspen van de stoppels. De lezer voelt de barbier barbaar worden, verwacht ieder ogenblik het bloed op zijn blad te horen droppelen. Maar Van de Velde viert zijn schriftuur naar jouw hoofd. Er gebeurt niets. En als er iets gebeurt, als het lemmet zich in een slagader zet, dan is het daar : in je hoofd. Het knetteren vindt onder jouw eigen schedel plaats.

Tot de grootste uitdagingen van elke schrijver moet worden gerekend de lezer op een korte en krachtige manier in het verhaal te trekken. De eerste alinea moet volstaan. En zie wat Van de Velde doet : een man heeft twee liefdes, zijn kat en zijn biefstuk op zondag. Wij moeten onze vinger nog natlikken om de eerste bladzijde om te slaan als het verhaal al is opengespat : de kat heeft de biefstuk opgegeten.

Van de Velde zal geen woonkamer opvoeren om dan uitvoerig te beschrijven van welke houtsoort de meubels zijn vervaardigd, tot welke stijlperiode de schilderijen aan de muur behoren. Hij houdt de elementen over die er toe doen, wat hij overhoudt is de mens. Mens met kleine m, zoals we hem trouwens kennen. De mens is zijn eigen ballast, wie heeft geleefd kon dit ondervinden, en dus hoeven er niet nodeloos veel elementen worden verzonnen om de opbouw van een roman te verzorgen. Als een romanpersonage bij Van de Velde naar bed gaat dan zien we dat personage niet de trap opgaan, zijn tanden poetsen, de slaapkamerdeur opentrekken, enzovoort. Wat valselijk de indruk wekt dat zijn romans een verzameling kortverhalen zijn. Veel onrecht is hem aangedaan, ook op dat punt: één kortverhaal van hem is twee romans. Hij laat verhaallijnen opzettelijk liggen, voor de lezer waarmee hij eerlijk is en die hij niet onderschat.

Iets frappeert me. Het is elfjaar geleden dat ik mijn laatste Van de Velde dichtsloeg en toch kan ik meer pagina’s van zijn hand navertellen dan van auteurs die dikkere pillen schreven en die ik veel recenter heb gelezen. Roger Van de Velde beklijft. Zijn verhaalstof lijmt als de beesten.

In het overzicht van de literaire geschiedenis van Vlaanderen wordt Roger Van de Velde omschreven als de uitbeelder van het rumoerige wereldje van de boze jongelui, echt waar, en moet in die context drukinkt delen met Julien Weverbergh, Herwig Leus, Herman J. Claeys, Jan Emiel Daele, Marcel van Maele en Lucienne Stassaert. De meeste leden van dit clubje zijn nog steeds levend en redelijk wel. Ook zo hebben zij voorlopig Van de Velde overleefd. Het ziet er zelfs naar uit dat hem geen plaats is gegund als de prominentste Van de Velde in de Vlaamse letterkunde. Boekengidsredacteur en theaterman Anton Vande Velde blijkt vele vellen literatuurstudie waard te zijn. Zijn voornaamste werk was ‘Tijl’, zijn tweede voornaamste ‘Tijl II’. En zelfs de architect Henry Van de Velde steekt zijn kop op in Lettergem als het brein achter Herman Teirlincks monumentaliteit.

In diezelfde jaren 90 maakt een Franse boekverkoper in een milde decembermaand zijn jaarlijkse boekhouding en komt tot een droeve vaststelling: zijn kassa klopt. Als de kassa van een boekhandel klopt betekent dit dat er geen boeken werden gestolen. Niets is bedreigender voor een beschaving dan de dag waarop er geen boeken meer worden gestolen. Maar aan mij zal deze ondergang niet gelegen hebben. Ik heb mij in mijn langste jas met de diepste zakken gestopt en trok naar de boekenwinkel, waar ik mijn lange vingers de opdracht gaf Roger Van de Velde te ratten. Maar ik had een probleem. Niet de camera, want die hing er niet. Roger Van de Velde was niet leverbaar, zijn werk was afgeschreven. Alleen in de bibliotheek lag hij nog uitgestald maar het is een erecode daar geen boeken te tjoepen, het is tegen de deontologie van de boekendief een titel van de gemeenschap te ratten als hij nergens anders meer verkrijgbaar is. U begrijpt mijn vreugde om het feit dat zijn titels opnieuw worden gedrukt.

Het was de laatste dag van mijn vakantiejob in hotel Mirage en alles van Roger Van de Velde had ik inmiddels achter de kiezen. Enerzijds omdat hotel Mirage niet draaide zoals het hoorde en anderzijds omdat Van de Velde mij begeesterd had. En voor één keer was het druk achter mijn balie. De Tourkaravaan was naar Aalst afgezakt om er tegen forse betaling een criterium te rijden. De lounge rook naar koersbillen, een edeler geur dan pakweg barbecuekruiden. Toen de poetsdame mijn gezelschap tijdens haar koffiepauze opzocht en me de helft van haar carré confiture aanbood vertelde ze me dat wielrenners smerige beesten zijn. Niet alleen hing hun tandpasta tot aan het plafond, ook hun vuilnisemmers lagen vol met injectienaalden. En daarmee waren we weer bij Van de Velde : voor een gedopeerde renner toeteren wij de Brabançonne als hij wint, een palfiumgebruikende maaglijder draaien we in de doos.

Daar ongeveer, in de keuken van hotel Mirage, waar de kreeften piepend in de pot gingen, nam ik mij voor mij op een dag op te werpen als de apostel van het werk van Roger Van de Velde. Niet enkel in den beginne was het woord, ook Van de Velde voerde het en heel vaak op zijn hoogst. Met het herdrukken van zijn werk wordt het vandaag gestaag ontsmoord. Dus ja, het is een eer dat ik vandaag die apostel ben, dat ik die apostel kan en mag zijn, en in mijn brieven aan de Saracenen kan noteren: "Jongens, lees nu toch eens die Roger Van de Velde. Koop hem als u geld hebt, steel hem als het moet"

©  Dimtri Verhulst

11-11-2015