De Knetterende Schedels (1969)

Verhaal uit De Knetterende Schedels (1969)

Zoals hij daar groot en dreigend, met uitpuilende oogballen en met bloed besmeurde handen, wijdbeens in de deuropening van het trappenhuis stond, deed hij mij denken aan de blinde, woedende Oedipus.

Er viel een kille verstomming als een nat laken over de zaal en iedereen keek met ingehouden adem naar Jules Leroy, die het slappe kadaver van de kater als een gruwelijke trofee grijnzend in de hoogte stak. Het was de witte kater Poesjkin, die ons allen dierbaar was. Zijn kop was tot moes verbrijzeld. De hersens kronkelden wit en slijmerig uit de hersenpan, de zwarte muil was boven de haakse tanden tot een lange streep opengescheurd en verstard in een laatste schreeuw; een geklonterd oog hing als een knikker aan een blauwe pees, en het donkere bloed druppelde traag en kleverig voor de voeten van Jules op de tegelvloer. Het was een weerzinwekkende slachterij maar de pels was smetteloos blank gebleven.

Met één forse zwaai had Jules Leroy de kop van de kater tegen de muur vermorzeld omdat het beest zijn lapje rosbief had gestolen en opgevreten. Het gebeurde op een zondag. Op zondagmiddag kregen wij steevast een dun lapje rosbief bij de aardappels. Van die rosbief maakte Jules telkens een kermis. Hij wikkelde het stukje vlees behoedzaam in krantenpapier, borg het weg onder zijn hemd en vrat zijn aardappels schrokkerig op met een berg groenten. Later in de namiddag degusteerde hij het lapje rosbief met veel toewijding en smaak, alsof het een zeldzame delicatesse was. Zorgvuldig bestrooide hij het vlees met zout en soms kreeg hij, in ruil voor een appel of een halve reep chocolade, het zeer begeerde flesje worcestersaus te leen van Kerkhofs. Die zondagnamiddag echter had Poesjkin met roekeloze overmoed het lapje rosbief geroofd uit de gamel onder het bed van Jules.

Het verwonderde mij, méér dan het mij pijn deed, dat Jules Leroy de kater had gedood. Hij hield van het beest met een kinderlijke genegenheid. Vaak liep hij opzichtig rond met Poesjkin op zijn brede schouder, ’s vrijdags vergaarde hij de visresten in een speciaal daartoe bestemd blikje, en eens had hij Grégoire onder de tafel geknokt omdat die vals naar het dier had geschopt. Het mocht een geluk heten dat hij die keer Grégoire niet met het hoofd tegen de muur had geslingerd. Ik wist dat hij bereid was op elk moment voor Poesjkin slag te leveren, maar ik kon niet vermoeden dat hij zóveel belang hechtte aan dat lapje rosbief.

Een volle minuut of misschien nog wat langer stond Jules roerloos en in een doodse stilte met het bloedende, verminkte kadaver in de deuropening van het trappenhuis.

Toen naderde de bewaker, schoorvoetend en bedachtzaam, met het hoofd een beetje schuin.

‘Gooi dat beest achter het brandhout in de tuin,’ zei hij bijna toonloos maar met grote beslistheid.

De uitstulpende oogballen van Jules Leroy draaiden naar het schuine, ernstige en ook ietwat verdrietige gelaat van de bewaker. Er was meer verbazing dan schuldbesef in die ogen. Maar ook een donkere gloed van nazinderende woede. Hij deed weigerig een stap achteruit en het kadaver slingerde in zijn vooruitgestoken hand, zodat een bloedvlek op zijn schoen spatte.

‘Gooi die kat in de tuin,’ herhaalde de bewaker. Zijn stem klonk rustig in haar beslistheid, maar hij zag zeer bleek.

Jules kwam twee stappen naderbij. Evenals in zijn ogen lag er meer verwondering dan woede in zijn grijns. Maar hij verstevigde uitdagend en vastbesloten zijn greep om de staart van de dode kater.

In de zaal werd het opnieuw rumoerig en op dat ogenblik riep Sneyers schril en nijdig: ‘Salaud.’ Dat had hij niet moeten doen.

Een nieuwe vloedgolf van uitzinnige woede overrompelde de verwondering en Jules werd zo wild dat hij zijn zware, besmeurde hand niet meer kon bedwingen. Hij zwaaide het kadaver in een cirkel boven zijn hoofd, de kladden hersens en het donkere bloed spatten over de tafels en tegen de gekalkte muren. Zelfs de bewaker week verschrikt achteruit. Er bleef hem geen andere keuze dan alarm te slaan voor versterking.

Vijf minuten later kwamen vier bewakers de zaal binnenstormen. Zij hadden hun witte, gesteven jassen uitgetrokken en één hield een dik, vormloos pak onder de arm, terwijl een ander zenuwachtig met een gummiknuppel voor zich uit kliefde. Het leek een voorhistorisch tafereel op een rotswand van Lascaux. Jules zwaaiend met het verbrijzelde karkas van Poesjkin en de bewaker zwaaiend met de knuppel. Tegen de overmacht had Jules Leroy geen kans, want zij vielen hem met vier tegelijk op het lijf. Hij verzette zich briesend, stampend en vloekend, en toen ze hem eindelijk bedwongen hadden, stond hij daar benepen in een dwangbuis, als een sidderende, snuivende stier in een veel te klein hok. Zijn linkeroog was purperblauw, zijn neus was gezwollen en er liep een dwarse scheur door zijn hemd, waaronder zijn behaarde borst als een blaasbalg hijgde. Eén der bewakers bloedde uit zijn onderlip en bette de wonde met een geruite zakdoek tussen twee voorzichtige vingers.

Toen men Jules strompelend en weerloos in zijn dwangbuis wegleidde, riep Sneyers nog eens driftig: ‘Salaud.’ Maar Jules wendde het hoofd niet om. Er kwam moeizaam gerochel uit zijn keel, en in zijn ogen lag een vochtige glans, zoals men soms ziet bij drachtige koeien.

In een hoek onder de centrale verwarming lag de dode kater uitgestrekt met vier mollige pootjes onder de smetteloos witte vacht.

 

15-11-2015