Recht op antwoord,een pamflet (1969)
Fools can be found anywhere, even in crazy-houses.
G.B. SHAW

Ik nam dit niet. Mijn aangeboren contramine stoomde witgloeiend naar het kookpunt van een Schilleriaanse verontwaardiging, en nog dezelfde dag vroeg ik het rapport van de gevangenisdirecteur om uit zijn mond bescheid te vernemen over de betekenis van de ongehoorde oekaze.

Toen kwam de aap uit de mouw. Uit dit onderhoud kwam aan het licht dat ik, onder toepassing van de wet van Sociaal Verweer, niet toerekenbaar werd geacht voor mijn daden en derhalve ook na mijn invrijheidstelling veiligheidshalve diende onderworpen te blijven aan bestendige controle om te voorkomen dat ik door onverantwoorde handelingen, o.a. door het publiceren van revoltant of lasterlijk proza, enig nadeel zou berokkenen aan de maatschappij. Dat de 'maatschappij' hier in een logische orde van gedachten geïdentificeerd werd met de reeds genoemde achtenswaardige autoriteiten werd er door de gevangenisdirecteur niet expliciet aan toegevoegd, maar het liet zich gemakkelijk raden. Bij nadere informatie vernam ik nog dat deze verbazende maatregel gebaseerd is op een clausule in de sinds 1964 herziene wet van Sociaal Verweer, waarin wordt bepaald dat de Procureur des Konings als criterium voor zijn repressief of preventief optreden 'niet alleen de geestestoestand van de op proef vrij gestelde delinquent dient in acht te nemen in verband met zijn sociaal-gevaarlijkheid maar zich ook mag steunen op de gedragingen, zelfs niet strafbare, (cursief van mij) van de ex-gedetineerde'.

De reinste willekeur, zegt u? Inderdaad, en ook dát staat zwart op wit te lezen in mijn dossier.

Duidelijkheidshalve moet ik hier een nieuwe parenthese openen om te verklaren hoe en waarom ik, althans volgens juridische maatstaven, ontoerekenbaar, d.w.z. abnormaal ben.

Ik ben in de gevangenis verzeild 'wegens het illegaal verwerven en het medisch niet verantwoord gebruik van verdovende middelen'. In het Huis van Bewaring hebben psychiaters op een zeer curieuze manier uitgekiend dat ik 'erge geestesstoornissen' vertoonde op het ogenblik van de feiten en derhalve rijp was om geïnterneerd te worden in een van die getraliede reservaten, die men eufemistisch 'bijzondere instellingen' pleegt te noemen en die hun bijzonder karakter vooral ontlenen aan het feit dat zij penitentiaire gekkenhuizen zijn.

Over die curieuze praktijken van sommige gerechtelijke psychiaters om in eer en geweten een diagnose van geestelijke ontoerekenbaarheid te stellen, wil ik het straks uitvoeriger hebben.

Eerst dit: het moment waarop ik voor de eerste maal met de Justitie in botsing kwam, dateert van nu ruim zes jaar geleden. September 1962, om precies te zijn. Al die tijd heb ik, met enkele zeer korte en teleurstellende intervallen van vrijstellingen-op-proef quasi onafgebroken doorgebracht in gevangenissen en interneringsgestichten. Terwijl ik dit schrijf, einde 1968, zit ik er nog.

Zes jaar opsluiting is een vreselijk lange tijd als straf om heimelijk pijnstillende pilletjes te slikken.
Alles welbeschouwd, heb ik geen geluk gehad in de juridische tombola. Had ik mijn vrouw gewurgd, mijn dochter verkracht en vloekend de brand in het huis gestoken, dan zou ik vóór het assisenhof allicht een mild vonnis en, met de hulp van een talentrijk advocaat, zelfs een behoorlijke kans op vrijspraak mogen verhopen hebben want een progressieve jury is soms breeddenkend in de beoordeling van passionele misstappen. Had ik, wapen in de vuist, banken en postkantoren geplunderd of gewetenloos de kleine spaarders voor een paar miljoenen opgelicht dan zou ik er waarschijnlijk met twee, maximum drie jaar hechtenis vanaf gekomen zijn in het troostende vooruitzicht naderhand van de renten te gaan leven. En ware ik een volksgeliefde coureur geweest, dan had men mij onder verdenking van dopingpraktijken een geldboete en in het ongunstigste geval enkele maanden fietsverbod kunnen opleggen. Ik heb helaas nooit de Ronde van Frankrijk gewonnen. Men heeft mij zelfs nooit in een flesje laten wateren om de proef op de som van mijn pilletjesmanie te leveren.

Het is hier de plaats niet om een boom op te zetten over de wonderlijke verhoudingen in het afmeten van schuld en boete in onze rechtspleging. Veel meer terzake bevoegde juristen en ook naar rechtvaardigheid hunkerende literatoren hebben herhaaldelijk wraakroepende wantoestanden aangeklaagd om na verloop van tijd doorgaans ontmoedigd tot de vaststelling te komen dat die geblinddoekte en kennelijk frigide maagd met haar slecht geijkte balans geen spier op haar marmeren gelaat vertrekt als men haar nijdig tegen de marmeren schenen schopt. Zola met zijn Dreyfus mag een van de zeldzame uitzonderingen heten die de regel bevestigen.

Als ik mijn stem zou willen mengen in die filippica, dan zou ik mij in een bedenkelijk avontuur wagen. Ik zou er, ter illustratie van mijn geval, de complexe problematiek van de toxicomanie en de al even complexe hocus-pocus van de psychiatrie moeten bijsleuren en onderwijl nog de duistere arcanen van lust en onlust moeten exploreren.
Ik beken ootmoedig dat ik er noch de competentie noch de goesting voor heb. Ik word al misselijk als ik een van gezondheid en levensvreugde blakende natuurvriend met emfase hoor peroreren tegen de gruwelijke plaag van de 'verdovende middelen', zoals een devote kapelaan in zijn zondagspreek, met tremolo's in de stem en een ondeugende tinteling in de ogen, weleens zinspeelt op de kanker van de prostitutie. Wat de psychiatrie betreft, ben ik mij ervan bewust dat mijn emotionele vooringenomenheid tegen de adepten van die fantaisistische wetenschap de formulering van een objectieve mening al bij voorbaat zou vervormen, in de veronderstelling dat ik de energie zou kunnen opbrengen om mij voldoende te documenteren over een magie waar ik niet in geloof.

Ik wil mij in dit verband beperken tot een op het eerste gezicht nogal simplistische maar, mij dunkt toch pertinente vraag: is het rechtvaardig dat een vent, die zijn driejarig zoontje met sadistische wellust mishandelt en van ontbering laat wegkwijnen, veroordeeld wordt tot drie maanden gevangenisstraf en een geldboete van 2.000 fr., zoals ik dezer dagen in de krant lees, terwijl een andere vent al zes jaren achter de tralies zit te rotten omdat hij wat geknoeid heeft met een verraderlijke medicijn? In het besef van al mijn vooringenomenheid kan ik het onbehaaglijke gevoel niet van mij afzetten dat hier iets niet klopt in de verhoudingen.

Ik zeg zéér nadrukkelijk 'geknoeid' met een verraderlijke medicijn want op dat gebied ben ik een triestige amateur. Het is trouwens een typisch verschijnsel dat bijna altijd de klungelende amateurs en zeer zelden de 'professionals' voor dat soort dingen in de gevangenis belanden. Van de klassieke narcotica heb ik niet het minste benul.
Althans geen praktische ervaring. De hasjiesj van Baudelaire, de opium van Cocteau, de hypnose van Desnos, de peyotl van Artaud, de heroïne van Prévert, de morfine van Queneau, de mescaline van Michaux, de carbontetrachlorure van Daumal, de marihuana van de hippies en de LSD van de 'purple few', het zijn allemaal wel mooie namen maar voor mij is het ook allemaal Chinees. Ik heb er nooit kaas van gegeten.

Als u over dat soort dingen meer deskundige uitleg wenst te vernemen dan kunt u beter terecht bij Simon Vinkenoog, die in dat opzicht een sinds lang erkende en in bepaalde kringen gewaardeerde promotor is. Ook hij heeft er in de gevangenis voor gezeten, zij het dan hoop en al een zestal weken. Als men mijn mening vraagt: zes weken te lang, maar Simon teert nog altijd op de publiciteit.

Overigens zijn er om en rond het Amsterdamse Leidseplein en de Antwerpse Grote Markt, om slechts die twee attractiepolen in onze contreien te noemen, sinds de opkomst van de provo's trossen excentrieke dagdromers te vinden die ongestoord, met oogluikend medeweten van de politie, hun dagelijks rantsoentje 'pot' roken. Zolang zij zich niet bezondigen aan illegale praktijken om het spul te bemachtigen of op al te demonstratieve wijze een lucratieve handel beginnen te drijven, laat het gerecht hen met rust. Zij doen immers geen mens kwaad en de kroegen in die buurten moeten ook gedijen.

Mijn geval ligt in de marge en ik zou bijna durven zeggen aan de zelfkant van deze vlottende broederschap. Om redenen, die ik uit sentimentele pudeur niet wil onthullen, en met een roekeloze argeloosheid die, ik geef het volmondig toe, een dik pak rammel verdiende, heb ik voor mijn part geëxperimenteerd met een product dat palfium heet en dat voor oningewijden even weinig tot de verbeelding zal spreken als tripidinezuurdiaethylbromide, om maar iets absurd te zeggen.

Maak u vooral geen wilde illusies over kunstmatige paradijzen, lustdromen, vervoerende hallucinaties, bandeloze orgieën en soortgelijke fabeltjes die door een fantaisistische stuivertjesliteratuur in het leven werden geroepen. De steen van Rosette is hier niet te vinden en de roes van Sappho evenmin. Palfium is een analgeticum dat een tiental jaren geleden door een Belgische chemicus op de farmaceutische markt werd gebracht en met veel Barnum-reclame werd aangeprezen als een soort wondermiddel met het actieve pijnstillende effect van morfine maar, zo dacht men, zonder schadelijke nevenwerking die bij het gebruik van andere opiumderivaten resulteert in psychische en lichamelijke gewenning. Aanvankelijk was het product dan ook vrij in de apotheken te verkrijgen, zoals een buisje aspirines of een flesje Haarlemmerolie. Na verloop van weinig tijd werden talrijke artsen in binnen- en buitenland echter tot hun verbazing geconfronteerd met hardnekkige palfiumanen, die alle symptomen vertoonden van de typische toxicomanie. Ingevolge deze ervaringen en na een nieuw laboratoriumonderzoek werd het zogenaamd onschadelijk 'wondermiddel' prompt op de lijst van de narcotica geplaatst.

Daarbij dringt zich onmiddellijk de vraag op hoe het mogelijk is geweest dat een chemicus, wiens wetenschappelijke integriteit door niemand in twijfel wordt getrokken en wiens indrukwekkende prestaties in de farmaceutische research tot ver over de grenzen worden erkend en in toepassing gebracht, zich zo schromelijk heeft kunnen vergissen betreffende de nevenwerking van een product dat bovendien, zoals elk nieuw medicament, aan de nauwkeurige controle van een gezondheidscommissie diende onderworpen te worden. Als leek kan men zich over dergelijke 'vergissingen' alleen maar in hoge mate verwonderen. Het toxische verschijnsel was overigens des te meer verrassend omdat pallium door zijn synthetische samenstelling niet behoort tot de gamma van klassieke analeptica of opwekkende middelen maar naast het pijnstillend veeleer een apathisch effect heeft. Op zijn ziekbed schreef Malaparte de laatste maanden vóór zijn dood merkwaardige dagboeknotities over zijn geleidelijk groeiende drang naar pallium, en Françoise Sagan kan er eveneens met kennis van zaken over meepraten, wat zij trouwens op haar beurt gedaan heeft in de vorm van een dagboek (Toxique). Ook zij heeft inderdaad intensief gebruikgemaakt van pallium, maar bij mijn weten heeft zij er nooit één uur voor in de gevangenis gezeten. De passionaria van het 'vivre pour vivre' zal wel haar relaties in het milieu en waarschijnlijk haar paraplu's bij de politie gehad hebben. Tenzij de rechters in Frankrijk er meer humane opvattingen inzake criminaliteit zouden op nahouden en van oordeel zijn dat bijvoorbeeld het mishandelen van een weerloos kind in rangorde van atrociteit een laakbaarder misdrijf is dan het slikken van pilletjes. Ik zou het graag willen geloven.

Het is echter waar dat ik abnormaal ben en dat die bedroevende geestesafwijking mede een belangrijke rol heeft gespeeld in de gerechtelijke beteugeling van mijn uitspattingen. Volgens juridische maatstaven ben ik inderdaad gek. Zo op het eerste gehoor klinkt het nogal boud, maar men mag niet denken dat ik dit feit akteer met een ironische oprisping of met een gevoel van wrok ten opzichte van de zielkundigen (een verrukkelijk woord!) die voor de rest van mijn dagen die mentale melaatsentrommel om mijn hals hebben gehangen.

Laat mij de zaken duidelijk stellen: ik weet dat ik abnormaal ben, ik kom er vrankweg in het openbaar voor uit, en ik ben er zelfs een beetje fier over want ik beschouw het als een watermerk van mijn menselijke factuur. In een van zijn hartstochtelijke brieven aan de gouverneur-generaal schrijft Multatuli: 'Ik weet dat er in een der vele gedrag-staten over mij werd aangetekend: hij is enigszins buitenissig. Dat vereert mij zeer, Excellentie.' In dat opzicht eis ik dezelfde eer op als Multatuli. De buitenissigheid heeft mij, zowel bij anderen als bij mijzelf altijd uitermate geboeid. Daarentegen heb ik een instinctieve afkeer van uniformiteit. De vertwijfeling zou mij koud om het hart slaan als een 'zielkundige' mij, na een diepgaand onderzoek, zou bestempelen als het prototype van een normaal, evenwichtig, ongecompliceerd en volkomen toerekenbaar man. Gesteld dat zulk utopisch mensentype leefbaar zou zijn, dan wil ik er, alleen al uit principiële bezwaren, niets mee te maken hebben.

Het is al zo moeilijk in vrede, liefde en verdraagzaamheid samen te leven met mensen die op elk ogenblik van de dag en in elke wispelturige overslag van hun humeur de deugden en ondeugden van hun typisch menselijke beperkingen en zwakheden manifesteren. En die juist door de doorzichtige camouflage van hun gevoelige kwetsbaarheden een aantrekkelijk en vaak ontroerend fenomeen blijven. Wát zou er van de 'milk of human kindness' overblijven in het contact met een bloedeloos, vleesloos, temperamentloos en, alle perfecte onderdelen bij elkaar, harteloos monster dat volstrekt normaal aan een machinale wetmatigheid zou beantwoorden in het gesmeerde raderwerk van zijn aardse beperkingen, naar het model van de rationeel functionerende alfa's en bèta's in de griezelige toekomstwereld van Aldous Huxley? Een absoluut betrouwbare maar oervervelende androïde waarvan men op elk moment, op elke plaats, en in elke situatie vooraf met onfeilbare zekerheid zou kunnen voorspellen: zo zal hij denken, spreken, handelen, reageren, beminnen en haten in logische overeenstemming met zijn 'normale levensinstelling'. Alleen al de mogelijkheid dat zulk onnatuurlijk wezen zou kunnen bestaan en mij zijn wet opdringen, zou mij de angststuipen op het lijf jagen. Gelukkig bestaat het niet. Psychiaters, die geleerde speleologen van de menselijke spelonken, zouden dat beter dan wie ook moeten weten. Natuurlijk weten zij het.

Overigens: wat is normaal? Het is een vraag waarvan de beantwoording al even complex en waarschijnlijk even zinloos is als de vraag: wat is pornografie? Ik sla het woordenboek open en lees: 'normaal: volgens de gewone regel'. Het is een nogal lapidaire verklaring. Er staat niet bij welke de aard en de samenstelling is van die gewone regel, wie hem heeft uitgevonden, sinds wanneer en op grond van welk recht en gezag hij in toepassing wordt gebracht. Lang vooraleer Van Dale in trek kwam, had Montaigne reeds vastgesteld dat de gewoonten die in Frankrijk als algemene levensregel worden gevolgd als de puurste waanzin worden beschouwd in Afrika, en vice versa.
Ook Flaubert wist dat een onbetwistbare waarheid aan deze kant van de Pyreneeën, een onbegrijpelijke dwaling kan zijn aan de andere kant van de Pyreneeën. Wil men voor de relativiteit van de gewone regel en de diversiteit van de menselijke gedragspatronen een meer wetenschappelijke verklaring, dan kan men terecht bij de Duitse neuroloog Paul Julius Möbius, die het veelgeprezen gezond verstand met een ironische maar toch wel kernachtige boutade heeft gekarakteriseerd: 'Normal ist eine mildere Form von Schwachsinn.'

Men hoeft er niet eens Montaigne, Flaubert, Möbius en nog zovele anderen op na te lezen; wie in de dagelijkse omgang ogen en oren wil openen, kan voortdurend constateren dat de gewone regel een scholastieke abstractie is. Wat is normaal, als het volstaat twee welwillende, weldenkende en de zogenaamde gulden middenweg bewandelende mensen uit hetzelfde sociale milieu, dezelfde belangenkring en met ongeveer hetzelfde intellectuele peil bij elkaar te brengen om na een oppervlakkige dialoog al tot de onthutsende maar revelerende vaststelling te komen dat zij er grondig verschillende en vaak totaal tegengestelde persoonlijke opvattingen op nahouden inzake moraal, ethiek, religie, geluksbestreving, politiek, burgerzin, seksualiteit, maatschappelijke plichten, individuele rechten, artistieke smaak, gastronomische voorkeur, en alles wat des mensen is? Vergilius was ontegensprekelijk een begenadigd dichter maar hij was een slecht psycholoog waar hij met betrekking tot de algemeenheid van de menselijke soort de stelling poneerde: ab uno disce omnes.

Om het nu eens gek te stellen: wie is normaal, de man die zout of de man die suiker op zijn platte kaas strooit? En zou de man die er genoegen mocht in vinden zijn platte kaas te versieren met chocoladekorrels of ansjovis uiteraard een pathologisch geval zijn? Dit is natuurlijk geen ernstig voorbeeld, maar ook op meer wetenschappelijke gronden zullen alle psychiaters er wel mee akkoord gaan dat de mens, ondanks alle evenwichtige schijn, elke dag, ieder uur van de dag en wellicht elke seconde van ieder uur in zijn diepste wezen atavistisch gegroeide, onberekenbare anomalieën beleeft en onbewust ondergaat. En zijn het niet precies deze maar al te menselijke imponderabilia die het leven nog juist genoeg levenswaard maken? Is er op deze wereld iets ontroerenders en heroïscher dan een faalbaar mens die tastend en zoekend, struikelend en altijd weer recht kruipend tussen wanhoop en hoop, de waarde en de betekenis tracht te ontdekken in de ogenschijnlijke zinloosheid van zijn smartelijk en boeiend, zijn smadelijk en roemrijk levensavontuur?

Daarom ben ik te allen tijde bereid om solidair, jubelend, vloekend of huilend, mee op te stappen in de heterogene rangen van de zogenaamde abnormalen. Het is de enige stoet waarin ik een vlag wil dragen want ik herken een groot gedeelte van mezelf in bijna elke figuur op de schilderijen van Bosch en Ensor. En ik ben er echt niet beschaamd om. Veeleer wil ik het beschouwen als een geruststelling, een waarborg dat ik niet normaler maar ook niet veel abnormaler ben dan de meesten van mijn medemensen.

Wat niet wil zeggen dat ik mij goedmoeds door de eerste de beste zielenvorser wil laten vertellen dat ik knettergek ben. Mijn vrouw mag zoiets zeggen in een hoogoplopende ruzie, en dat gebeurt meer dan eens. Mijn goede vrienden mogen het beweren aan de tapkast, en ook dat gebeurt weleens. Een literair criticus mag het desgevallend ook nog schrijven, al is dat voorlopig, althans bij mijn weten, nog niet gebeurd. Ik heb voldoende zin voor humor om er mijn pretentie niet te laten door aantasten. Maar van een psychiater, die doodernstig meent dat hij de wonden van het onderbewustzijn (en vaak ook nog de wonden van zeer bewust ervaren sentimenten) op zijn wankele operatietafel kan blootleggen als een vulgaire blindedarmontsteking, en dan wellustig in de lillende substantie begint te kerven, aanvaard ik het in geen geval.

Ik heb inderdaad enige ervaring in de omgang met psychiaters en dat is voldoende om mij voor de rest van mijn leven op mijn hoede te stellen voor alles wat een Freudiaans reukje heefl. Daarmee bedoel ik niets discriminerend. Niemand zal betwisten dat psychiaters, mits inachtname van de nodige bescheidenheid die vooral berust op zelfkennis, voortreffelijk werk kunnen verrichten. Op voorwaarde dat zij zich beperken tot hun actieterrein: het behandelen van uitgesproken pathologische gevallen. Dit onderstelt op de eerste plaats, zoals trouwens voor elke medische behandeling, het stellen van een juiste diagnose. Wanneer echter op een zeer willekeurig stramien met de diagnoses wordt geëxperimenteerd en gefantaseerd en de psychiaters hun methodes willen toepassen op vage terreinen waar zij geen bevoegdheid hebben en zelfs geen recht van inmenging kunnen laten gelden, dreigt alles in het honderd te lopen. Misschien heb ik, wat mijn lamentabele persoonlijke ervaringen op dat gebied betreft, door een domme speling van het toeval de verkeerde psychiaters op mijn weg getroffen, ik weet het niet. In de oprechte hoop dat ik deze woorden in een nabije toekomst zal dienen te herroepen, moet ik in ieder geval verklaren dat geen enkele psychiater vooralsnog in staat is gebleken om mij enige hulp te verlenen. Het tegengestelde is veeleer waar.
Daarom ben ik vooringenomen en zelfs halsstarrig in die vooringenomenheid. Jack London, die ook weleens van het rechte pad is afgedwaald, zij het dan in andere verboden richtingen, was van mening dat slechts één houding aanbevelenswaard is in de confrontatie met een politieman: zich zo vlug mogelijk uit de voeten maken. Met een kleine parafrase zou ik voor mijn part durven beweren dat ik slechts één betrouwbaar middel ken om in de mallemolen van het bestaan niet tegen wil en dank mesjogge te worden: de psychiaters schuwen als de pest.

13-11-2015