Recht op antwoord,een pamflet (1969)
In de volkomen genivelleerde toekomstmaatschappij is ieder boek, ieder geschreven woord verboden want in strijd met de geluksformule. Het doet de mens nadenken, maakt hem onrustig en verstoort zijn gelijkmatig bestaan. Het ondermijnt de basis waarop de maatschappij van de toekomst gevestigd is.
Fahrenheit 451

Er waren twee voor de hand liggende mogelijkheden om op die gerechtelijke kolder te reageren. Het geval met een bevrijdende schaterlach ridiculiseren, of met gloeiende verontwaardiging in het harnas (en de pen) klimmen om 'een onduldbare aanslag op de geestelijke vrijheid in een democratisch land' aan de kaak te stellen.

Een nogal bonte groep van voornamelijk jongere literatoren, die zich in de stamkroeg en bij gelegenheid op het podium graag beroepen op hun 'links engagement' en hun 'progressieve denkbeelden', namen de zaak zeer ernstig op. Een ingewortelde Vlaamse gewoonte getrouw, werden prompt actiecomités samengesteld ter bescherming van de belaagde vrijheid; er werden protestmeetings ingericht te Antwerpen, Gent en Brussel; in pers, radio en televisie werd zwaarwichtig over het probleem gedebatteerd; en zelfs oerdegelijke genootschappen als de 'Vereniging van Vlaamse Letterkundigen' en de 'PEN-club' (centrum Vlaanderen) lieten zich niet onbetuigd in het tumult.

Intra muros en van op afstand heb ik die pittoreske en soms picareske manifestaties gevolgd met nieuwsgierigheid en aanvankelijk ook met monkelende sympathie voor de demonstranten. Dit leek mij een in wezen gezonde vorm van protest tegen een uitermate ongezonde vorm van bedilzucht en machtsmisbruik. Daarenboven gebeurt er zo zelden iets opzienbarend op het Vlaamse culturele front, dat deze kettingreactie de verdienste had van een bijna spectaculaire solidariteit in het verzet tegen de bekrompenheid van een geïnstitutionaliseerde moraal. Men zou geneigd zijn voor minder in de handen te klappen.

Toch heeft het mij enigszins verwonderd dat enkele ondervindingrijke auteurs, die wegens hun zogenaamde gevestigde reputatie door hogervernoemde jongeren bij andere gelegenheden nogal misprijzend als 'grijze eminenties' op een burgerlijk spoor worden gerangeerd, zich in een spontane en overigens begrijpelijke opwelling van literaire camaraderie lieten meedrijven op de stroom ter verdediging van een behartigenswaardige zaak. Ook dát was een sympathiek verschijnsel.
Tot de auteurs in kwestie met een even begrijpelijke ergernis tot de vaststelling kwamen dat juist hun gevestigde faam pour les besoins de la cause uitgebuit werd door een bende rumoerige opportunisten, wier artistieke bekommernissen soms ver achter de barricades te zoeken waren. De meesten onder hen hebben dan diplomatisch afstand genomen van het kabaal, zonder daarom een duimbreed prijs te geven van hun principiële stellingname t.o.v. gerechtelijke censuur in kunstaangelegenheden. Enkelen hebben zelfs openlijk en zonder diplomatische omwegen uiting gegeven aan hun wrevel omdat zij zich in een onberaden ogenblik op sleeptouw hadden laten nemen door het gedaas van sommige naar goedkope bijval hunkerende cultuurparasieten waarmee zij zich niet langer wensten te 'encanailleren'.

Het mag trouwens betekenisvol heten dat er, ondanks het drukke hengelen naar supporters, aanvankelijk weinig beduidende morele steun kwam uit het buitenland waar men, voorzover er belangstelling bestond, blijkbaar lichtjes geamuseerd de schouders ophaalde voor de zoveelste folkloristische vertoning in Vlaanderen. Zelfs bepaalde Noord-Nederlandse auteurs, die altijd paraat zijn om de mouwen op te stropen waar er cultureel kan geknokt worden, kwamen weigerig uit hun schelp omdat zij er zich blijkbaar van bewust waren dat geestelijke vrijheid een te ernstige zaak is om bespottelijk gemaakt te worden met vulgaire showelementen. Eerst na de correctionele veroordeling van Hugo Claus kwam een gecoördineerde petitie los van een groep intellectuelen waarbij zich enkele toonaangevende buitenlanders als Arrabal, De Mandiargues, Appel, Alechinsky, Peter Brook en Alain Resnais aansloten. Maar ook hier zal de 'geste’, het stellen van een solidair gebaar in een princiepskwestie, ongetwijfeld de op zichzelf banale aanleiding overkoepeld hebben.

Wat mij in die protestshow vooral getroffen en gaandeweg ontstemd heeft, is de naïeve of opzettelijke begripsverwarring, die uiteindelijk geleid heeft tot een bijna absurde vertekening van waarden en verhoudingen.

Die onderschuiving van valse kaarten ontregelde het spel al van bij de aanvang. Zonder afbreuk te doen aan het talent van Herman J. Claeys moet gezegd worden dat zijn gewraakt ‘pornografisch’ stuk in het tijdschrift Daele, waarmee de sneeuwbal aan het rollen is gegaan, in literair opzicht zo goed als waardeloos is. Aan de andere kant is het technisch en tactisch brio waarmee Hugo Claus zich vaak virtuoos voor het voetlicht beweegt voldoende bekend om geredelijk te mogen veronderstellen dat het te kijk zetten van drie naakte mannen, die daarenboven tot zijn vriendenkring behoorden, ten gerieve van een snobistisch publiek bedoeld was als een provocatieve (en publicitaire) stunt, die niet uitsluitend werd ingegeven door artistieke motieven. Hij heeft dit opzet trouwens achteraf onomwonden toegegeven en men mag aannemen dat de Brugse rechters vooral die doelbewuste uitdaging op hun krachten hebben genomen. Claus heeft zich erg druk gemaakt over al die verontwaardiging om wat bloot vlees, maar hij heeft er niet bij verteld dat hij zich in zijn Parijse Sturm-und-Drang-periode eens even druk en zelfs woedend heeft gemaakt toen Salvador Dali durfde voorstellen om Hugo's lieve vriendin zonder een lap textiel voor de camera te laten optreden in een fragment van een experimentele film. Of is het zo, dat in een princiepskwestie andere consequenties gelden voor de liefde dan voor de vriendschap?

In feite is de herrie ter vrijwaring van de geestelijke en artistieke vrijheid in Vlaanderen dus losgebroken naar aanleiding van een publicatie die bedroevend weinig met literatuur te maken heeft, en een gewaagde kwajongensstreek die wetens en willens was afgestemd op een shockeffect. Akkoord dat het protest in beginsel zijn intrinsieke rechten bleef behouden, zelfs wanneer het ontspoorde in een overwoekerd randgebied van de kunst. Elk geestelijk volwassen individu zal in het bewustzijn van en de aanspraak op zijn meest elementaire rechten onderschrijven dat censuur altijd en overal verwerpelijk is wanneer zij wordt opgelegd door een geïnstitutionaliseerd gezag dat zich daarbij steunt op betwistbare, vaak verwrongen en voorbijgestreefde ethische normen. Wat Galilei na zijn proces in 1633 gezegd heeft, blijft in dit opzicht nog altijd van kracht: 'Aanvaarden dat mensen die vreemd staan tegenover wetenschap en kunst, geroepen zijn om als rechters op te treden over mensen van kunst en wetenschap, betekent zoveel als het ruïneren van de vrijheid.'

Censuur, als men die zwaar gehypothekeerde term overdrachtelijk wil gebruiken, heeft uitsluitend bestaansrecht als een vrijwillig aanvaarde discipline van selectie met autokritische inslag. Niemand is verplicht het proza van Claeys te lezen en niemand werd gedwongen te gaan kijken naar het tafereel in naturalibus van Claus. Wie het bedoelde proza toevallig toch in handen kreeg of zonder te weten wat hem te wachten stond, in het theater te Knokke verzeilde, had het volstrekte recht om zich desgevallend gedesabuseerd van die dingen te distantiëren.
Daarmee is over deze aangelegenheid, die zoveel inkt heefl doen vloeien, voor mijn part alles gezegd.

Toch zijn er in de eerste vloed van verontwaardiging, en zelfs door ‘gearriveerde auteurs', vervaarlijke dooddoeners gebruikt zoals Inquisitie, politiestaat, tribulaties van obscuranten, Gestapo-praktijken, e.d. Ook wanneer men met het relativerende korreltje zout in aanmerking neemt dat literatoren, uiteraard hun volubiliteit, zelden om een woord meer of minder verlegen zitten en er in een temperamentvolle bevlieging niet voor terugdeinzen de verf nogal dik uit te smeren, dan ontkomt men niet aan de indruk dat men door hard blazen een storm heeft willen ontketenen in een glas troebel water en dat de hardroepers zich, met een engagement dat een betere zaak waard was, bijna even potsierlijk hebben aangesteld als de gerechtelijke Don Quichottes die ten strijde zijn getrokken tegen pornografische windmolens.

Alvast lijkt het mij aandoenlijk naïef te veronderstellen dat de censuur in Vlaanderen (en elders) hoofdzakelijk zou gericht zijn tegen een vrijmoedig erotisme in de kunst. Erotiek is inderdaad te allen tijde, en niet alleen in de kunst, één der bijzonderste en meest kwetsbare mikpunten geweest van gecompleteerde fatsoensrakkers, maar de mens leeft helaas niet van libido alleen. Iedereen die zich bij tijd en wijl bezint over de betrouwbaarheid van de openbare communicatiemiddelen; iedereen die een objectieve persoonlijke mening tracht te distilleren uit de ingewikkelde structuur van gekanaliseerde informaties; iedereen die onbevooroordeeld en onbevangen uiting tracht te geven aan zijn moeizaam verworven persoonlijke overtuiging, móét er zich rekenschap van geven dat de publieke opinie met vertekende berichtgeving en geraffineerde beïnvloeding voortdurend gekneed, gedirigeerd en om de tuin geleid wordt door een ingenieus censuurapparaat dat oneindig gevaarlijker en bedrieglijker is dan de willekeur van een Procureur des Konings omdat de wetten vanachter de schermen en in een genuanceerde vermomming gedicteerd worden door naamloze en onzichtbare Manitoes. Een censor die zijn schijnheilig gelaat en zijn lompe wapens toont is meestal gemakkelijk onschadelijk te maken door de schaterende ontmaskering van zijn cretineuze enggeestigheid. De lading van een geleide en vaak misleidende voorlichting onder de vlag van de democratische vrijheid wordt echter langs talloze en moeilijk te controleren zijwegen in alle lagen van de publieke opinie binnengesmokkeld en de goegemeente is zich van die machinatie nauwelijks bewust. Wie zeer eerlijk wil zijn, zal overigens moeten toegeven dat zelfs de meest progressieve ouders ten opzichte van hun kinderen aan een soort familiale privé-censuur doen in naam van 'educatieve bekommernissen', die er in feite vooral op gericht zijn de (valse) schaamte over eigen gedrag en zwakheden te verdoezelen.

Tijdens de anticensuurmeeting te Antwerpen hebben Ward Ruyslinck en Erik van Ruysbeek, die zeker niet verdacht kunnen worden van uiterst linkse sympathieën, in enkele bondige zinspelingen gewezen op de vergiftigende infiltratie in de opinievorming en de betrekkelijkheid van collectief geproclameerde rechten. Nochtans vond hun stem weinig weerklank in het hysterisch koor van de verhitte kampioenen der absolute vrijheid, die de onbelemmerde ontbolstering van de persoonlijkheid al te vaak verwarren met anarchie van woord, gedrag en ethiek. Zulke anarchistische stroming is zeker geen monopolie van deze tijd maar de mentaliteit is nooit voordien zo expliciet als een cultuurstijl gehuldigd. Men kan zich in gemoede afvragen of dat geestelijk ravacholisme winst betekent voor de geestelijke vrijheid.

Een modeverschijnsel is het in ieder geval. Het is de trots en de vreugde, de wellust en de waan van de jongere generatie, waarbij ik mij met enige zelfoverschatting ook nog durf rekenen, dat zij, na eeuwenlang refoulement van de spontane natuurlijkheid eindelijk de oude, versleten taboes kan opruimen en de heilige kapelletjes onder de voet kan lopen om onbeschroomd de dingen bij hun naam te noemen. Liefst zo cru mogelijk want shocking is 'in'. Wat niet cru kan gezegd worden, is de waarheid niet. Wat niet brutaal en ongenuanceerd uit de verbeelding van toehoorder, toeschouwer of lezer wordt gerukt en schaamteloos wordt uitgestald voor een geëpateerd publiek, krijgt de stempel van gefrustreerde hypocrisie.
In de ogen van sommige literaire dragonders heeft het daarbij niet zoveel belang dat men de dingen in hun 'totaliteit” kan noemen - wat is totaliteit? - maar wel dat trivialiteit, bij voorkeur verpakt in een intellectualistisch condoom, erkend en gewaardeerd wordt als een bewijs van culturele volwassenheid. De middenrifverwarmende voldoening om bijvoorbeeld in een mondain salon de meest doeltreffende gebruikswijze van penis en clitoris omstandig te kunnen uiteenzetten zonder dat de, overigens genereus gedecolleteerde, vrouw van de gouverneur erbij in katzwijm valt. Het kriebelende genoegen om voor een select auditorium een gedetailleerde ontleding te geven van de fallussymboliek in de toneelstukken van Plautus of in de romans van W. F. Hermans, en na de voordracht met de dames in de wandelgangen nog wat te keuvelen over de theorieën van Krafft-Ebing, Von Sacher-Masoch en Havelock Ellis, want eruditie in de scatologie geeft de dag van vandaag een zeker ‘cachet'. Als er nog een vleugje homofilie, nymfomanie of pederastie bij kan, dan is de consideratie compleet gewaarborgd.

Is dát de fameuze vrije meningsuiting, waarmee door de supporters van Ian Cremer en zijn talloze minder begaafde epigonen in onze lage landen een tijdlang zo duchtig geschermd werd? Laat ons ernstig blijven. Het is een vrijheid die meer met woorden dan met mening en durf te maken heeft. Het is de “vrijheid' van de sinds jaar en dag geëxploiteerde kantoorbediende die zich veroorlooft tegenover zijn collega's met veel branie te verkondigen dat de patroon een godverdommese smeerlap van een bloedzuiger is, maar die daarom met niet minder vlijt van 's morgens negen tot 's avonds zes facturen blijft kloppen tegen een baremaloon. De 'vrijheid' van de gewiekste broodschrijvers die hun geprefabriceerd en gestandaardiseerd prikkelproza onder het pompeuze etiket van “seksromans' te grabbel gooien voor smachtende pubers en kwijlende maniakken.

Van de kantoorbedienden, de pubers en de maniakken kan men de binnenhuisbravoure en de koortsige dagdromen nog begrijpen. Het is vaak de enige uitlaatklep voor het afstomen van een minderwaardigheidscomplex en hun branie drijft niet zelden op de tragische ondertoon van hulpeloosheid. Van literatoren, die geacht worden de waarheid en de menselijke waardigheid te verdedigen, of dit althans beweren, mist de panache echter overtuigingskracht omdat de bedoeling er vingerdik bovenop ligt de zogenaamde bourgeois een voortdurende appelflauwte te bezorgen. Op zichzelf kan dat een lovenswaardige bestreving zijn die tenminste enig leven in de brouwerij brengt; een opruiming van verdufte fatsoensregels, die in het stofferig huis van Vlaanderen met zijn gezapige levens- en schrijftrant hygiënisch te verantwoorden is. Maar dat men dan het kind bij zijn naam noeme. Dat men er eerlijk voor uitkome dat de wilde roes van het gedepouilleerde zo-klinkt-het-niet-dan-botst-het-woord, de cultus van faecalisme en salaudisme, het verzamelen van pissijnengraffiti, de safari op perverse excentriciteiten, de ontluistering van heilige en notabele paljassen, de morbide apologie van markies De Sade en zijn niet-vies-gevallen paladijnen zovele varianten zijn van een artistieke provocatie die vooral een commercieel renderende en ongetwijfeld vergankelíjke hoogconjunctuur beleeft in de hedendaagse literatuur.
Dat men een penis een penis en een clitoris een clitoris noeme en zich daarbij verlustige in een grondige beschrijving van de gebruikswijze, mij goed. Op voorwaarde dat het goed geschreven is, zoals Oscar Wilde vroeger al heeft betoogd. Ik ben echter niet meer akkoord als men de functie, de analyse en het genot van die genitaliën wil vereenzelvigen met de kwintessens van de geestelijke en artistieke vrijheid.

Vrije meningsuiting is natuurlijk iets helemaal anders. Het is, zo leren de handleidingen over burgerlijk recht, de door de wet gewaarborgde vrijheid om in alle omstandigheden, zonder schroom en zonder beperkingen, bij voorkeur in een duidelijke taal, een persoonlijk standpunt in het openbaar te formuleren. Ook al is die persoonlijke overtuiging of zienswijze flagrant in strijd met de opvattingen van een andere persoon of groep dan mag niets de meningsuiting in de weg staan omdat iedereen zijn zeg moet krijgen. Het is daarbij niet eens noodzakelijk 'de' waarheid te verkondigen vermits de intrinsieke waarheid niet bestaat. Waar het op aan komt, is dat iedereen het recht heeft om vrankweg, op een eerlijke en verantwoorde manier, getuigenis af te leggen van wat hij in eer en geweten beschouwt als zijn 'particuliere' waarheid, zonder dat de tegenpartij al bij het eerste meningsverschil woest op de vuist gaat of een controlerende gezagsinstantie spreek- en schrijfverbod oplegt.

Deze vrijheid van meningsuiting impliceert het recht op kritiek; ook wanneer de kritiek niet gefundeerd, onbevooroordeeld of deskundig zou zijn. Alle kritiek is uiteraard subjectief en er bestaat dus ook niet zoiets als 'intrinsieke' kritiek. Uit hoofde van dezelfde vrijheid beschikt de aangevallen partij over de mogelijkheid om de bal terug te kaatsen. Uiteindelijk zal de gemene deler van al deze 'particuliere' waarheden wel tot een relativerende en min of meer betrouwbare slotsom leiden. Zo althans luidt het democratisch beginsel. Een soepel beginsel, waarmee in dit hoogseizoen van de 'dialoog op alle niveaus' in talloze varianten en vaak op boeiende, niet zelden op amusante, en soms ook weleens op onverteerbaar zwaarwichtige wijze gebadineerd wordt in politieke polemieken, theologische discussies, artistieke debatten en 'vrije tribunes' over de meest uiteenlopende onderwerpen.

De praktijk leert echter dat bepaalde onderwerpen en personen buiten of boven de regel van het beginsel onaantastbaar blijven. Zodra de vrije meningsuiting - en het hoeft daarom niet noodzakelijk kritiek te zijn - de belangen, het prestige en de ”façade' van invloedrijke autoriteiten, gevestigde reputaties en officiële instanties enigszins in het gedrang brengt, komt men telkens weer tot de ontnuchterende vaststelling dat de eeuwenoude privilegies in de veilig gecapitonneerde
ivoren torens onverwoestbaar standhouden en dat de echte 'grijze eminenties', ondanks het dwaas geraas van de makkers in de straat, achter de kartonnen schermen van voorschriften, verbodsbepalingen, openbare orde, eerbied voor het gezag, goede zeden, burgerdeugd, maatschappelijk verweer, sociaal nut, religieus fanatisme en alle andere attributen uit het overvloedig gestoffeerde moraalmagazijn dictatoriaal en desnoods manu militari verordenen waar de vrije meningsuiting ophoudt vrij te zijn. Journalisten, veel meer nog dan kunstenaars, kunnen daarover meespreken. Zij mogen in hun kranten amper de helft schrijven van wat zij zouden willen schrijven, en zelfs die helft moeten zij omzichtig inkleden. In vaktaal noemt men dat 'stielkennis', in werkelijkheid is het verkapte censuur.

Die systematische afremming van de vrije meningsuiting en op een ruimer plan van de individuele vrijheid is nefaster dan enkele burleske gerechtelijke acties tegen pornografie, of wat daarvoor moet doorgaan, omdat de mystificatie van de waarheid in een eeuwenoud proces is uitgegroeid tot een mentaliteit die door de brave burger als normaal, fatsoenlijk en soms zelfs als 'beschermend' wordt beschouwd.

Ter illustratie van die mentaliteit wil ik, in koele objectiviteit en met rígoureuze waarheidsgetrouwheid, enkele persoonlijke ervaringen op schrift stellen, die in de moeizame mars naar integratie van het individu in het utopia van een gedemythologiseerde en 'open' samenleving allicht van luttele betekenis zijn, maar die mij anekdotisch toch de moeite van het registreren waard lijken. Al ware het maar om, te persoonlijken behoeve, bij tijd en wijl terugblikkend op deze sombere herinneringen, het vuur van de waakzaamheid smeulend te houden.
Opdat men mij in de toekomst niet meer zou dwingen tandenknarsend op de blaren van de weerloze verontwaardiging te gaan zitten.

Dit wordt dan mijn protest tegen een censuur die niet alleen gericht is tegen artistieke, politieke of ideologische meningsuiting, maar tegen de vrijheid tout court. De vrijheid die klinisch, deskundig en autoritair achter tralies en beton wordt gesteriliseerd.

13-11-2015