Recht op antwoord,een pamflet (1969)
J'appartiens à la race qui, même dans la détresse, continue à chanter, et je ne comprends pas les lois.
RIMBAUD

Toen ik voor de eerste maal met de psychiatrische commissie geconfronteerd werd, bleek al spoedig dat niet zozeer het gebruik van verdovende middelen mij ten laste werd gelegd, vermits toxicomanie op zichzelf in ons land niet wettelijk strafbaar is (afgezien van de bijzondere bepalingen ter beteugeling van de dopingpraktijken in de sportwereld), maar dat het op illegale wijze verwerven van die producten de stok was om mij strafrechterlijk te slaan. Officieel luidde de beschuldiging dan ook: het plegen van valsheid in geschrifte tot het bekomen van geneesmiddelen die in de handel uitsluitend te verkrijgen zijn op medische ordonnantie.

Het is inderdaad zo, dat ik herhaaldelijk geknoeid heb met vervalste doktersvoorschriften om in het bezit te geraken van de pilletjes, en ik geef onmiddellijk toe dat die knoeierij zeker niet het mooiste is van mijn historie. Het systeem was doodeenvoudig. Ik verschafte mij bij de eerste de beste dokter, onder een of ander voorwendsel, een voorschrift voor een onschuldige medicijn, schreef er eigenhandig palfium bij, en ging het spul kopen bij de apotheker. Het ging aanvankelijk zo vlot dat ik mettertijd overmoedig en uiteindelijk roekeloos te werk ging; de typische fout van alle naïevelingen. Ik getroostte mij amper nog de moeite het handschrift van de dokter zo getrouw mogelijk na te bootsen en bood mij met steeds kortere tussenpozen aan bij steeds weer dezelfde apothekers. Dat duurde zolang tot een van die apothekers argwaan kreeg en een seintje gaf aan de inspectiedienst, die spoedig achterhaalde waar de kink in de kabel zat en op zijn beurt de zaak signaleerde aan het gerecht.

Vermits het vervalsen van doktersvoorschriften zonder enig winstgevend of crimineel oogmerk blijkbaar een te futiel misdrijf was om mij voor geruime tijd uit de circulatie te doen verdwijnen, en vermits van de andere kant bezwaarlijk kon gesteld worden dat ik met mijn pilletjesmanie een gevaar betekende voor de maatschappij, plaatste de psychiatrische commissie zich op het subtiele standpunt dat ik tegen mezelf diende beschermd te worden; een mogelijkheid die eveneens in de wet van Sociaal Verweer voorzien is. Op grond van het psychiatrisch onderzoek dat mijn onverantwoordelijkheid aan het licht had gebracht (zij het dan oorspronkelijk met gans andere bedoelingen) werd een preventieve maatregel genomen om te voorkomen dat ik als toxisch ondermijnd wrak mijn dagen kwijlend, stotterend en gillend zou eindigen in een krankzinnigengesticht.

Om mij zulke sombere toekomst te besparen, sloot men mij op in een krankzinnigengesticht. Dit is geen sick joke. Het procédé kan paradoxaal lijken maar van psychiatrische commissies, die zich doorgaans alleen maar voor de vorm met het predikaat 'psychiatrisch' tooien, mag men de meest ongewone dingen verwachten. Zoals hoger gezegd, zijn de zogenaamde bijzondere instellingen, waarin de ontoerekenbaar verklaarde delinquenten worden 'behande1d', goed en wel penitentiaire gekkenhuizen. Het vraagt niet veel verbeelding om er zich rekenschap van te geven dat men, als het dan tóch hoogstnodig moet, nog altijd beter terechtkomt in een gewone gevangenis of een gewoon asiel dan in een penitentiair gekkenhuis.

Er bestaan drie inrichtingen van Sociaal Verweer voor mannelijke geïnterneerden in België: Doornik, Merksplas en Turnhout. In deze drie reservaten heb ik jarenlang villegiatuur gehouden en ik beroep mij op mijn kennis van de plaatselijke toestanden om categoriek te poneren: als ik gek ben, dan ben ik het geworden in die infernale mensenkooien.
In Huis Clos betoogt Sartre dat enkele normale en welopgevoede mensen in een gedwongen bestendig samenzijn na verloop van weinig tijd elkaar het leven onmogelijk maken en uiteindelijk naar de keel vliegen in een woeste collectieve waanzin. Wát moet het dan worden in een gemeenschappelijke, veel te kleine, primitief bemeubelde en streng bewaakte zaal, waar een honderdtal psychopaten, lustmoordenaars, kinderverkrachters, pyromanen, brandkastkrakers, seksueel geobsedeerden en cretineuze idioten, om slechts de bijzonderste varieteiten te noemen, gedurende vele maanden en soms jaren in een zwetende, vloekende, vechtende, masturberende en stinkende promuscuïteit lijf-aan-lijf in een voortdurende contaminatie samenklitten zonder enige ontsnappingsmogelijkheid in een geborgen intimiteit?

In de overbevolkte zalen te Doornik en Merksplas is dit galgenaas in lengte van dagen en nachten mijn gezelschap geweest. Niet zonder rabiate trots kan ik beweren dat ik gegeten, gedronken en geslapen heb met de meest godvergeten schurken van België en omstreken en dat enkelen onder hen mijn sympathie hebben gewonnen met affiniteiten die dieper ankerden dan de solidariteit van 'compagnons de misère'. Ik wil zelfs erkennen dat ik méér en vaak verbazende morele kwaliteiten heb ontdekt bij moordenaars dan bij het kleine, vulgaire gespuis. Met moordenaars en kruimeldieven en alle gedegenereerde soorten die daartussen wriemelen, blijft de dialoog meestal nog mogelijk over alle morele, intellectuele en emotionele hindernissen heen.
Er is waarschijnlijk geen plaats op de wereld waar de behoefte aan menselijk contact zo hevig kreunt als in de gevangenis; een behoefte die op de duur even imperatief kan worden als de hunkering naar intimiteit. Dat heb ik ondervonden te Turnhout, waar de contaminatie van de gemeenschap gedeeltelijk wordt geneutraliseerd door een cellulair regime. Wie een halfjaar op cel naar het druppelen van de eenzaamheid zit te luisteren, begint tegen de muren te praten alvorens er met het hoofd tegen te lopen. Pascal, Spinoza en Renan hadden het gemakkelijk met hun welbehagen in de veilige beschutting van de afzondering; zij verlieten hun kluis en gingen in het open veld wandelen wanneer het hen beliefde. Zelfs een Trappist kan beginnen te vloeken als de gelofte van stilzwijgen hem te zwaar drukt.

Waarschijnlijk is er ook geen plaats op de wereld waar elke poging tot menselijk contact zo uitzichtloos doodloopt als in een penitentiair gekkenhuis. De wereld van de waanzin heeft mij altijd gefascineerd in boeken, film en toneel. Ik ben echter niet geschikt om erin te leven.
Men kan jood met de joden, Griek met de Grieken en desgevallend nog gevangene met de gevangenen zijn, maar het is een moeilijke assimilatie om zich welbewust als debiel onder de debielen te gedragen. Als het waar is dat de mens aan alles kan gewoon worden, dan zijn er ook gewoonten die de laatste resten aan menselijke waardigheid vernietigen. Daarom heb ik van het eerste tot op het huidige ogenblik halsstarrig geweigerd om te berusten. In de meest verbijsterende situaties en tegenover de meest onthutsende aberraties heb ik mij altijd afgevraagd hoe en waarom. Niet op de manier van de psychiaters met hun koele, wetenschappelijke, aseptische analyse. Maar met de bestendige verwondering om het onbegrijpelijke en de nooit geluwde opstandigheid tegen het absurde. Ik geloof dat die weigering om te aanvaarden de enige redplank was om niet reddeloos mee ten onder te gaan in dat versmachtende kluwen van vezels en slijmen.

Doornik, Merksplas, Turnhout. Ik heb er de meest ongelooflijke en mensonterende dingen gezien waarover, ik in een aanhoudende kramp, die zich nog altijd niet in een kreet heeft bevrijd, slechts met schroom durf spreken; al zal ik dan eenmaal toch de moed moeten opbrengen en de walg moeten overwinnen om er omstandig over te schrijven, met de onbevangen eerlijkheid die vóór elke rechtbank geëist wordt van een getuigenis. In ieder geval kan men niet van mij verlangen dat ik, eenmaal buiten deze muren en liefdevol weer opgenomen door de maatschappij die mij zo lange tijd heeft uitgestoten, die morbide souvenirs schouderophalend in de prullenmand gooi. Samen met de debielen heb ik aan den lijve de behandeling gekregen van een debiel, en dat merkteken zit in mijn huid gebrand. L'homme est un être qui se souvient. Als ik mettertijd afgeleerd heb te braken bij het zien van de verdierlijking der anderen, dan blijft de wonde van het eigen litteken schroeien bij elke aanraking. Dat men mij heeft laten eten met een houten lepel omdat vork en mes als gevaarlijke instrumenten beschouwd werden. Dat men mij op de meest ongelegen ogenblikken van de dag en de nacht door het kijkgat van mijn celdeur beloerd heeft als een onbetrouwbare curiositeit. Dat ik elke keer aan de bewaker van dienst de permissie heb moeten vragen om naar het toilet te gaan, en ook in dat toilet nog werd opgesloten. Dat men mij na elk bezoek, onder de blikken van twee potige cerberussen, poedelnaakt heeft gezet voor het lijfonderzoek. Dat men de schamele persoonlijke bezittingen in mijn cel, al dan niet in mijn aanwezigheid, heeft doorsnuffeld op zoek naar 'verboden voorwerpen'. Dat ik de brieven niet heb mogen schrijven die ik wilde schrijven aan de weinige mensen van wie ik wist dat zij mij met een onverwoestbare vriendschap trouw bleven. Dat ik de boeken niet heb mogen lezen die ik wilde lezen, zodat ik de eerstvolgende jaren als een razende letters zal moeten verslinden om mijn lectuurachterstand in te lopen. Dat ik achter een met kippendraad doorvlochten glazen wand in een afgegrendeld hokje met mijn moeder heb moeten spreken. Dat een censurerende ambtenaar telkens zijn neus heeft gestoken in de broze intimiteiten die ik schriftelijk mocht uitwisselen met mijn vrouw en kinderen. Dat ik jarenlang met die vrouw niet naar bed heb kunnen gaan en die kinderen groot heb weten worden zonder dat ik deel had aan of zelfs maar getuige was van het groeiproces van mijn eigen vlees. Dat ik als een robot onoverzichtelijke stapels kartonnen dozen heb geplakt voor een vergoeding van enkele honderden franken per maand. Dat ik, die een kettingroker ben, profijtig samengeraapte sigarettenpeukjes heb gerold en nog profijtiger heb gerookt. Dat ik het handschrift van een onschuldig boek, in wekelijkse afleveringen verborgen tussen mijn ondergoed, naar de bezoekzaal heb moeten smokkelen, waar mijn vrouw het op haar beurt met de daver op het lijf tussen haar kleren moest wegmoffelen. Om het kort te maken: dat men mij gedurende meer dan tweeduizend dagen en nachten in mijn meest elementaire menselijke waardigheid doelbewust heeft vernederd en uitgehold. Dit alles omdat ik mij pilletjes heb aangeschaft met vervalste doktersvoorschriften. Nee, men kan waarachtig niet van mij verlangen dat ik een en ander aanvaard als het ongelukkige gevolg van een haastige, misschien onjuiste en in ieder geval oneerlijke want om opportuniteitsredenen 'aangepaste' psychiatrische hypothese; temeer daar die 'aanpassing' helemaal in het honderd is gelopen met de daaruit voortvloeiende juridische consequenties.

Ik wil nog met een verregaande inschikkelijkheid aannemen - ik móét het wel aannemen als ik niet mijn laatste vertrouwen in rechtspraak en psychiaters wil verliezen - dat aan deze, in verhouding tot het 'misdrijf', onmenselijk lange vrijheidsberoving de oprechte bedoeling heeft ten grondslag gelegen om mij in mijn eigen belang te 'genezen' van wat algemeen beschouwd wordt als een verraderlijke kwaal. Ik vraag mij echter in gemoede af of dit doel de gebruikte middelen kan rechtvaardigen en of die middelen, indien zij verantwoord zouden zijn, in hun drastische en weinig humane toepassing als doelmatig kunnen beschouwd worden.

Ik durf het betwijfelen. De ontmoedigende frequentie waarmee ik bij elke vrijlating-op-proef telkens weer halsoverkop in de 'kwaal' herviel, bewijst in ieder geval dat er iets niet klopt in het vermeende curatieve systeem van de opsluiting en is van aard om mij uitermate sceptisch te stemmen tegenover de verhoopte efficaciteit van een penitentiaire behandeling die vooral bedoeld zou zijn als een intimidatie. Als de hoger geciteerde stelling van prof Rümke juist is, dan heeft men de kern van het protest tijdens mijn jarenlange opsluiting als een batterij geladen in plaats van de stroom te neutraliseren. Zelfs als er iets niet klopt in de samenstelling en de werking van mijn substantia nigra, dan is de gevangenis als desintoxicatiekuur alleszins, wat mijn troosteloos wedervaren betreft, een jammerlijk failliet gebleken. Voor psychiaters kan dat een verrassend en boeiend fenomeen geweest zijn, waarop zij in hun verkenning van het toxicomanisch syndroom verder kunnen experimenteren. Voor mij betekenen die tweeduizend dagen en nachten een amputatie die door geen enkele prothese meer kan geheeld worden.

In de loop van die zes jaren opsluiting in de zogenaamde psychiatrische afdeling van de gevangenis heb ik, ruim geschat, hoop en al gedurende tien uren gesproken met psychiaters. Tijdens die zuinige en meestal zeer oppervlakkige gesprekken hebben enkelen onder hen mij trachten te overtuigen dat mijn 'genezing', veel meer dan een kwestie van ontwenning en wilskracht, een kwestie van inzicht zou zijn, en ik ben het daar volledig mee eens. Alle wijsgeren leren dat kennis en inzicht de sleutels zijn voor het openen van vele sloten.

Gesteld dat zulk bevrijdend inzicht langzaam door het taaie omhulsel van mijn contramine zou gegroeid zijn en mijn verkeerd ingestelde optiek zou gecorrigeerd hebben (en dat blijft vooralsnog een open vraag) wat hebben dan zes jaren gedwongen vereenzaming; wat heeft het deprimerend gezelschap van misdadigers en debielen; wat heeft de vernedering van de houten lepels, het tuchtregime, de tralies, de pot met excrementen, de censuur, het lijfonderzoek en de afstompende beknotting van elke persoonlijkheidsontplooiing dan wezenlijk tot het rijpen van dat inzicht bijgedragen? Wat voor zin heeft het een onwillige schoolknaap met een liniaal op zijn kneukels te kloppen om hem aan het verstand te brengen dat hij de taalregels moet leren ten bate van zijn persoonlijke ontwikkeling, en niet voor het genoegen van de onderwijzer? Het is mogelijk dat de weerbarstige knaap uiteindelijk, uit angst voor het liniaal, met gekneusde kneukels en tranen in de ogen, de taalregels zoals dorre historische data uit het hoofd gaat leren, maar wat baat het zijn taalgevoel als bijdrage tot zijn persoonlijke ontwikkeling? Bestaat niet veeleer de kans dat hij in een gevoel van verzet en opstandigheid, die natuurlijke reflexen zijn op moedwillig veroorzaakte pijn, voor de rest van zijn dagen de onderwijzer, op de koop toe de grammatica en misschien zelfs de taal gaat haten? Is elke vorm van dwang per definitie niet flagrant in strijd met inzicht, dat een bezinksel is van vrij en eerlijk zelfonderzoek? Ook dat leren alle wijsgeren. Psychiaters, die nochtans zo graag in de leer gaan bij wijsgeren, schijnen dat helaas niet altijd in te zien.

Dit en hoger aangehaalde argumenten doen natuurlijk geen afbreuk aan de intrinsieke waarde van de psychiatrie, mits een oordeelkundige en genuanceerde interpretatie van abstracte gegevens, ongetwijfeld een groot deel kan bijdragen tot betere kennis en begrip van het menselijk raadsel. Ik zou inderdaad gek moeten zijn om als leek de merkwaardige verdiensten van een zo gespecialiseerde en vaak fascinerende wetenschap als de psychiatrie te loochenen. Steunend op eigen ervaringen kan ik slechts oordelen over de psychiaters die ik gekend heb. Zoals ik reeds schreef zijn het misschien de verkeerde psychiaters geweest. In ieder geval kan ik nog bezwaarlijk geloven in de competentie, de goede trouw en de deontologische integriteit van zielkundigen, die zich na een afspraakje achter de schermen en na een formalistisch onderzoek van vijfentwintig minuten aanmatigen iemand krankzinnig te verklaren; die over een termijn van zes jaren amper tien uren van hun blijkbaar kostbare tijd besteden aan de behandeling van een pathologisch geval; en die tijdens een vluchtig gesprek over koetjes en kalfjes durven beweren dat alle literatuur die na Knut Hamsun en Sigrid Undset werd geschreven eigenlijk de moeite niet waard is om te lezen. In mijn ogen zijn zulke psychiaters niet alleen cultuurbarbaren die alvast hun mond zouden moeten houden over literatuur maar zij zijn ook, en dat is veel erger, charlatans die hun zogenaamde menslievende roeping schaamteloos devalueren tot een vernuftige parodie op het fetisjisme van de medicijnmannen in het donkere hart van Afrika. Daarenboven zijn zij bedriegers want zij laten zich royaal betalen voor een slecht opgevoerde komedie. Samen met Walschap durf ik beweren dat mijn deur te allen tijde openstaat voor zulk soort psychiaters die mij willen testen, op voorwaarde dat zij zichzelf laten onderzoeken en de moed opbrengen om het resultaat te vergelijken. Terloops wil ik eraan toevoegen dat mijn deur eveneens openstaat voor psychiaters die bereid zouden zijn mij onderricht te geven in taalzuiverheid.

Nu ik weer eens op het punt sta de gevangenis te verlaten - niet omdat psychiaters en magistraten ervan overtuigd zijn dat ik eindelijk het verhelderende inzicht zou verworven hebben en derhalve wat volgzamer in het maatschappelijke gareel zal lopen, maar blijkbaar wel omdat zij er zich in een laattijdige opwelling van eerlijke schaamte, wat ook een vorm is van inzicht, rekenschap van geven dat ik eigenlijk nooit in de gevangenis had mogen terechtkomen - nu wens ik de inventaris van dit verbijsterende avontuur op papier te zetten. Niet uit rancune want ik ben in mijn ontoerekenbaarheid wijs en realistisch genoeg om te beseffen dat een stukje schamel proza even weinig vermag tegen de logge omnipotentie van het gerechtelijk apparaat als de machteloze woede van de Scythen die hun sidderende pijlen afschoten tegen het geweld van de zon en de wolken. Wél omdat ik meen dat het onbelemmerd neerschrijven van mijn ervaringen, afgezien van een behoefte aan innerlijke bevrijding die veel te lang aan banden werd gelegd, mijn beste kans op rehabilitatie is, en wellicht het enige middel om mijn gehavende gemoedsrust te herwinnen. Ik kan onmogelijk geloven dat men die rehabilitatie zou willen afremmen door van hogerhand, onder het voorwendsel van de wet van Sociaal Verweer en bescherming van de maatschappij, ook na mijn invrijheidstelling nog controle uit te oefenen op mijn geschrijf, zelfs als dat geschrijf in hoge mate onverantwoordelijk zou zijn. Ik weiger het te geloven, al heeft de censuurrage de jongste tijd bewezen dat op dit gebied in Vlaanderen nog veel mogelijk is. Ik weiger vooral het te aanvaarden, al zou men mij voor die weigering opnieuw in de gevangenis stoppen. Als een autoritaire instantie, al dan niet geadviseerd door literair onderontwikkelde psychiaters, ook dát wapen nog uit mijn handen wil slaan, dan kom ik nu al tussen de muren van mijn cel tomeloos in opstand.
Niet alleen omdat zulke discriminatoire maatregel een aanfluiting zou zijn van het beginsel der vrije meningsuiting. Maar ook omdat ik het voorwaardelijk verlenen van een imprimatur zou beschouwen als een aanslag op mijn persoonlijke vrijheid, waarop ik zovele jaren heb zitten wachten met het taaie geduld van de geknevelde die weet dat ook zijn uur eens zal komen.

Daarom groet ik langs deze weg alle censoren, met de mededeling dat ik vastbesloten ben hun luisterloos bedrijf voortaan met een fanatieke onverschilligheid te negéren. Ik weet dat die uitdaging nogal balsturig en ook weinig diplomatisch klinkt, maar ik schrijf dit niet zonder voorafgaande rechtskundige voorlichting. Van de bankrovers heb ik geleerd dat men zich altijd in de rug moet dekken. Zelfs wanneer ik volledig gaga zou zijn - en ondanks de psychiaters durf ik hopen dat ik er niet zo erg aan toe ben - kan geen enkele wet, ook niet de wet van Sociaal Verweer, mij verbieden te schrijven en als vrije staatsburger te publiceren wat mij op de lever ligt. Op voorwaarde dat ik mij niet bezondig aan majesteitsschennis, belediging van een buitenlands staatshoofd, ondermijning van de staatsveiligheid, verstoring van de openbare orde, of molestatie van de goede zeden, wat dit laatste dan ook moge betekenen.

Zijne Majesteit, de minister van Buitenlandse Zaken, de minister van Landsverdediging, de minister van Binnenlandse Zaken en zelfs de Kardinaal kunnen op beide oren slapen. Het ligt niet in mijn bedoeling amok te maken in hun paleizen en kabinetten, die mij grandioos kunnen gestolen worden. Het ligt wél in mijn bedoeling naar beste vermogen, zonder haat en zonder wrok maar ook zonder restricties, getuigenis af te leggen van wat ik in de penitentiaire vergeetputten van dit land gezien, gehoord en ervaren heb. Omdat niemand mij dit recht op antwoord redelijkerwijze kan betwisten. En omdat ik nu eenmaal niet kan weerstaan aan de vermaledijde heerlijkheid waar die Elsschottiaanse gouden vogel jubelt, veel hoger dan de leeuwerik.

Gevangenis van Turnhout, december 1968.

13-11-2015