Recht op antwoord,een pamflet (1969)
Lord Parker, voorzitter van de Britse Opperste Rechtbank, heeft Brian Jones, gitarist van de beatgroep The Rolling Stones, die door een Londense rechtbank veroordeeld werd tot negen maanden gevangenisstraf wegens overtreding van de wet op de narcotica, in vrijheid gesteld. De geneesheren die Jones in opdracht van de Opperste Rechtbank onderzochten, Dr. Anthony Flood en Dr. Leonard Henry, spraken voor de rechtbank hun overtuiging uit dat een toxicomaan tijdens een verblijf in de gevangenis onmogelijk met zichzelf in het reine kan komen.
DE KRANTEN

Een gerechtelijk aangesteld psychiater kan natuurlijk niet eigenmachtig een abnormaal bevonden delinquent in de gevangenis laten opsluiten. Hij is een schakel in het justitieel apparaat, zij het dan in sommige gevallen toch wel een belangrijke schakel.

Nadat hij, op verzoek van de onderzoeksrechter of van de verdediging, de delinquent op diens geestesvermogens heeft onderzocht, wordt zijn rapport overgemaakt aan de Raadkamer en bij toepassing van de wet van Sociaal Verweer overgeheveld naar een zogenaamde psychiatrische commissie, die dan verder arbitrair beslist over de opportuniteit van de maatregelen ter bescherming van de maatschappij. Zo'n psychiatrische commissie is een staat in de staat van de Belgische rechtspleging. Opdat een buitenstaander er zich enigszins rekenschap zou kunnen van geven hoe dit orgaan functioneert, lijkt het mij nodig een bondige samenvatting te schetsen van de historiek en de modaliteiten van de wet van Sociaal Verweer.

In de moderne toepassing van het strafrecht is de taak van de rechtbank er in de eerste plaats op gericht te straffen in verhouding met de schuld en vonnis te vellen in functie van de verantwoordelijkheid. In alle democratische landen steunt de rechtspleging op het humanistische beginsel: oordelen is begrijpen. Dit beginsel impliceert de faculteit om met psychologisch inzicht, en zo nodig met psychiatrische assistentie, een zo volledig mogelijk beeld van de delinquent als ontspoord maatschappelijk wezen in kaart te brengen en een grondige kennis te verwerven over oorzaken, drijfveren en omstandigheden van het misdrijf. De rechter hoeft zich daarbij niet uitsluitend te steunen op het feitenmateriaal van het dossier maar, wanneer het verhelderend kan werken, ook op de psychische factoren die het gedrag van de beklaagde hebben beïnvloed. Hij wil niet alleen weten wie, hoe en waar. Hij wil ook weten waarom.

In dit opzicht heeñ de rechtspleging sinds het begin van de negentiende eeuw, en vooral de jongste decennia, een belangrijke evolutie ondergaan. De oude Germaanse rechtspleging, zoals ze in de vroegste tijden in onze gewesten werd toegepast, was hoofdzakelijk een weerwraakmaatregel van de gemeenschap op de enkeling die de orde had verstoord. De straf had drie doeleinden: kastijding van de schuldige, beveiliging van de maatschappij, en het stellen van een afschrikwekkend voorbeeld. De persoonlijkheid van de misdadiger, de innerlijke en uiterlijke factoren die deze persoonlijkheid konden beïnvloeden, speelden daarbij een geringe rol. Onder invloed van de Romeinse rechtsopvattingen werd de jurisdictie mettertijd op een meer humane leest geschoeid. Niet alleen werd door de wet bepaald dat de straf in verhouding moest zijn met het misdrijf (nulla poena sine lege), maar geleidelijk werd ook meer rekening gehouden met voorbedachtheid en verantwoordelijkheid. Reeds lang voordien had Plato trouwens betoogd dat niet alleen de misdaad op zichzelf maar vooral de schuld dient beoordeeld en gestraft te worden. Schuld betekent verantwoordelijkheid.

Het duurde echter geruime tijd alvorens deze opvatting overgeheveld werd van het filosofische naar het juridische vlak en kracht van wet kreeg. Eigenlijk moest men wachten tot de invoering van de 'Code Napoleon' om het lot van onverantwoordelijke en geesteszieke delinquenten geregeld te zien door een bijzonder statuut in het strafwetboek. Artikel 64 van de strafwetgeving van 1810, overgenomen door artikel 71 van het Belgisch strafrecht, bepaalt in dit opzicht: 'Er is geen misdrijf wanneer de betichte geestesziek was op het ogenblik van de feiten, of wanneer hij gedreven werd door een onweerstaanbare drang.'

Met de invoering van deze wetsbepaling deed de psychiatrie, hoe embryonaal dan ook, haar intrede in de areopagus. Om te oordelen over de geestestoestand van de beschuldigde moet de rechter zich als leek in het vak immers beroepen op medische hulp.

Vóór de eeuwwisseling, toen de praktische toepassing van de psychiatrie nog in de kinderschoenen stond, werd het geestesonderzoek van de delinquent hoofdzakelijk toevertrouwd aan criminologen, sociologen en psychologen, die zich daarbij vooral baseerden op de intelligentiegraad, karakter, temperament, en gebeurlijk de manifeste debiliteit van de beklaagde; alsmede het sociaal milieu en het geestelijk klimaat die de misdaad hadden uitgebroed. De psychiaters hebben dit tasten en zoeken ontwikkeld tot een soort geestelijke dissectie. In zekere zin vertegenwoordigen zij het wetenschappelijk geweten van de rechtbank. Niet alleen in assisenzaken maar ook in correctionele rechtszaken wordt regelmatig beroep gedaan op hun medewerking.
Het gebeurt herhaaldelijk dat delinquenten van allerlei slag, uitsluitend op grond van een psychiatrisch rapport en na verwijzing door de Raadkamer, door de psychiatrische commissie naar een interneringsgesticht worden gezonden zonder verdere vorm van proces. In feite beschikt de psychiater in de moderne rechtspleging over méér absolute macht dan de rechter, het Openbaar Ministerie, de verdediging en desgevallend de jury. Hij is een soort deus ex machina, die met een wetenschappelijke, extra-juridische, en men zou bijna durven zeggen supra-juridische analyse de verantwoordelijkheid en derhalve het schuldaandeel in de misdaad bepaalt en zijn oordeel tegenover niemand hoeft te verantwoorden.

De wet van Sociaal Verweer, zoals ze sinds 1930 in België van kracht is (met enkele aanvullingen en aanpassingen van de Wetteksten in 1953 en 1964) is in haar praktische toepassing wel een zeer particulier bedrijf. In vrijwel alle landen wordt, met meer of minder succes, geëxperimenteerd met de juridische psychiatrie maar nergens wordt de imaginaire scheidingslijn tussen zogenaamde normale en abnormale delinquenten zo scherp en willekeurig getrokken als in het Belgisch strafrecht.

In grote lijnen werkt het systeem als volgt. Wanneer een misdrijf voor de correctionele rechtbank strafbaar is met drie maanden of meer gevangenisstraf en wanneer er redenen bestaan om te veronderstellen dat de beschuldigde geestesgestoord was op het ogenblik van de strafbare feiten, kan een psychiatrisch onderzoek bevolen worden door de onderzoeksrechter, het Openbaar Ministerie of de voorzitter van de bevoegde rechtbank. Het psychiatrisch onderzoek kan ook door de beklaagde gevraagd worden bij monde van zijn advocaat.

Indien na een observatieperiode van minstens een maand in de psychiatrische afdeling van de gevangenis, het geestesonderzoek de toerekenbaarheid of een geringe onevenwichtigheid uitwijst, dan krijgt de rechtspleging haar gewoon verloop voor de correctionele rechtbank of desgevallend voor het assisenhof. Indien daarentegen het medisch rapport onverantwoordelijkheid als gevolg van erge geestesstoornissen aan het licht brengt, dan wordt de delinquent door de Raadkamer of de Kamer van Inbeschuldigingstelling verwezen naar de bevoegdheid van een psychiatrische commissie. De term 'erge geestesstoornissen' wordt nadrukkelijk beklemtoond in de strafwettekst.

Vóór 1964 werd de interneringsmaatregel uitgesproken voor een termijn van vijf, tien of vijftien jaar, naargelang aard, ernst en omstandigheden van het misdrijf; met de mogelijkheid van een vervroegde vrijstelling-op-proef of verlenging van de opsluitingstermijn. In de sinds 1964 herziene wet van Sociaal Verweer heeft men deze 'tarieven' geschrapt en wordt de internering, ongeacht het misdrijf, uitgesproken voor onbepaalde termijn.

De psychiatrische commissies, die bevoegdheid hebben in de beoordeling van de in het gerechtelijk arrondissement gepleegde misdrijven, draaien rond een kern, samengesteld uit een magistraat, aangesteld door het Hof van Beroep en die het voorzitterschap waarneemt; een advocaat-generaal bij de Balie en een gerechtelijk psychiater, beiden aangesteld door het ministerie van Justitie; alsmede een substituut van de Procureur des Konings. Afgezien van uitzonderlijke gevallen, verschijnt de geïnterneerde om de zes maanden vóór de commissie, die dan in enkele minuten tijd beraadslaagt over de opportuniteit van een vrijlating-op-proef of de wenselijkheid van behoud in een instelling. Een week later wordt tijdens een nieuwe bijeenkomst van de commissie en weer in enkele minuten tijd, maar deze maal zonder de aanwezigheid van de betrokkene, een beslissing getroffen.

De zittingen van de Raadkamer of de Kamer van Inbeschuldigingstelling die de interneringsmaatregel uitspreken, evenals de bijeenkomsten van de psychiatrische commissie gebeuren met gesloten deuren.
Alleen de familieleden hebben, samen met de advocaat van de geïnterneerde, het recht bij het nemen van de beslissing aanwezig te zijn.

Deze methode werd en wordt nog vaak door vooraanstaande juristen bekritiseerd. Het strafwetboek zegt immers uitdrukkelijk dat alle gerechtelijke debatten en beslissingen in het openbaar moeten gebeuren. Zelfs wanneer een gedeelte van de rechtszitting met gesloten deuren wordt gehouden, op grond van artikel 96 van de grondwet betreffende onthullingen die de openbare orde of de goede zeden kunnen verstoren, dan moeten rekwistorium, pleidooien, replieken en vonnis steeds in het openbaar uitgesproken worden. Elke vorm van geheime rechtspraak, waarbij uitsluitend rechters en beschuldigde betrokken zijn, is een aanfluiting van dit principe. Nochtans wordt de psychiatrische commissie niet alleen toegestaan maar zelfs de verplichting opgelegd uitzondering te maken op de regel. Als verantwoording wordt daarbij aangevoerd dat de wet van Sociaal Verweer in wezen en opzet buiten het kader van de strafwet valt en dat de wetgever, gedreven door humane bekommernissen, heeft willen vermijden dat het debat over een uiteraard kiese en soms pijnlijke aangelegenheid als de onevenwichtigheid en de erge geestesstoornissen van de beklaagde in het openbaar zou gevoerd worden.
Juridisch houdt dit argument geen steek. Het mag dan zijn dat de internering in theorie niet als een straf maar als een veiligheidsmaatregel geïnterpreteerd wordt, in de praktijk is de opsluiting in een penitentiair gekkenhuis evenzeer en meestal een zwaardere straf dan de gewone penitentiaire opsluiting. Overigens valt het niet weg te cijferen dat de magistraten en leden van de psychiatrische commissie, die de interneringsmodaliteiten uitspreken, goed en wel gerechtelijke ambtenaren zijn, benoemd door en afhankelijk van het ministerie van Justitie. Het is ook een hypocriet argument. In assisenzaken, waarvan het verloop door kranten en weekbladen zo gedetailleerd mogelijk aan een gretig lezerspubliek wordt voorgesteld, wordt met een volslagen tactloosheid in het uitstallen van intimiteiten herhaaldelijk en niet zelden heftig gedebatteerd over onverantwoordelijk, achterlijkheid, perversiteit en nog een sliert andere kiese aangelegenheden zonder dat de voorzitter het nodig oordeelt al te gevoelige oren te sparen door de toepassing van het gesloten-deuren-systeem. Een assisenzaak zonder een openbaar psychiatrisch college over de seksuologie is de dag van vandaag nog nauwelijks denkbaar.

Niet alleen wegens het arbitraire beslissingsrecht 'en petit comité' wekt het cenakel van de psychiatrische commissie een onbehaaglijke indruk, maar ook wegens de quasi-gemoedelijke en juist door die gemoedelijkheid bijna sinistere atmosfeer die tijdens de zittingen onder de commissieleden heerst. Een atmosfeer die meer te maken heeft met de vergadering van een sociëteit in Grand Guignol-stijl dan met de veronderstelde waardigheid en sereniteit van de rechtspraak.
Er wordt achter de groene tafel gezellig koffie geserveerd, de heren roken een sigaartje, de dames degusteren een koekje, en ondertussen worden beduusde en doorgaans ook ietwat imbeciele stakkerds aan de lopende band voor vele maanden en soms voor jaren naar de vergeetputten van hermetische gekkenhuizen gekanaliseerd. Het kan cynisch klinken, maar blijkbaar neemt geen enkele van die integere rechters er tijdens zo'n bijeenkomst aanstoot aan, als men een procureur glimlachend tegen een sociale assistente hoort zeggen: 'Voor mij twee klontjes suiker in mijn koffie, asjeblieft,' om er even later met een smartelijke grijns in de richting van de voorzitter aan toe voegen: 'Ik eis dat die man wordt opgesloten ter bescherming van de maatschappij.' Met de maatschappij bedoelt hij o.a. de sigaren rokende magistraten, de koekjes knabbelende sociale assistenten en alle weldenkende burgers die ongestoord hun kop koffie wensen te drinken.
De procureur krijgt dan prompt zijn twee klontjes suiker en in negen gevallen op de tien wordt de man in kwestie ook opgesloten. Gans die procedure neemt nog minder tijd en woorden in beslag dan het psychiatrisch blitz-onderzoek waar ik het hoger over had.

In verband met de maatstaven die aangelegd worden voor dat psychiatrisch onderzoek schreef ik dat ik de goesting noch de competentie heb om een debat aan te snijden over de complexe problematiek van de toxicomanie. Het zou een aparte en allicht vooringenomen thesis worden. Nochtans heb ik herhaaldelijk met psychiaters in en buiten de gevangenis gediscussieerd over de principiële vraag of het individu het recht heeft handelingen te verrichten waarmee hij uitsluitend zijn eigen gezondheid in gevaar brengt. Met andere woorden: mag de mens eigendunkelijk over zijn lichaam beschikken; ook als dat beschikkingsrecht een invloed zou uitoefenen op zijn psychische beleving?

Het is een ethische vraagstelling die reeds aan de orde moet gekomen zijn vanaf het in de nevelen der tijden vergleden moment waarop de mens zich voor de eerste maal begon te bezinnen over de dualiteit van zijn individuele rechten en zijn verantwoordelijkheid tegenover de medemens, die in bepaalde omstandigheden partner, begunstigde of slachtoffer kan worden van die aanspraak op individuele rechten. Een probleem dat men min of meer genuanceerd kan omschrijven naargelang men het benadert met filosofische, morele, sociologische, religieuze of hygiënische normen, die overigens niet de minste weerslag hebben op de interpretatie en toepassing van het strafrecht, maar dat, ontzwachteld van alle retoriek en scholastiek, altijd weer herleid wordt tot de principiële vraag: mag ik met mijn lichaam doen wat ik wil, op voorwaarde dat geen ander mens daar hinder van ondervindt?

De toxicomanie is slechts een klein facet van het ingewikkelde vraagstuk, dat zich o.a. stelt met betrekking tot de prostitutie, het alcoholgebruik, het sigaretten roken en zelfs de sport in haar tot de uiterste inspanning gedreven competitievorm. Wil men de zaken op de spits drijven, dan kan men er de gevaarlijke beroepen, de oorlogvoering en, ad ultimum, het recht op zelfmoord bij betrekken. Dit alles en nog zoveel meer is in mindere of meerdere mate schadelijk of riskant voor de gezondheid.

In de gerechtelijke stellingname tegenover dit probleem spelen kennelijk veel meer praktische dan ethische overwegingen een rol. Die opportunistische, vaak dubbelzinnige interpretatie geeft voortdurend aanleiding tot een doelbewuste vertekening en 'aanpassing' van de moraalcodex. Elementair kan het zo gesteld worden dat bepaalde gewoonten, waarvan iedereen weet dat ze niet bevorderlijk zijn voor de gezondheid van lichaam en geest, door de overheid oogluikend geduld worden en in sommige gevallen zelfs worden gestimuleerd wanneer de Staat (ergo de maatschappij) er materieel profijt bij heeft.
Ofnog: als die gewoonten sinds jaar en dag zodanig bij de grote massa zijn ingeworteld, dat een verbod eenvoudig niet meer denkbaar is.

Om het bij enkele willekeurige voorbeelden te houden. De prostitutie wordt sinds de vroegste tijden beschouwd en aanvaard als een noodzakelijk kwaad. Reeds lang voor zij zich met die naam sierden, zijn sociologen tot de overtuiging gekomen dat het oudste beroep van de wereld veeleer een veilige uitlaatklep dan een maatschappelijk euvel is. Ook de kerkelijke overheid heeft er zich lang voor de oecumenische volte-face rekenschap van gegeven, zonder daarom de waarheid bij de naam te durven noemen, dat bordelen en hetaeren voor een goede kanalisatie van de seksuele behoeften even onmisbaar zijn als sanitaire inrichtingen voor het verrichten van organische functies. De burgerlijke autoriteiten trachten de exploitatie van de vrouwelijke 'bagatel' weliswaar in de mate van het mogelijke te controleren, maar dan overwegend om hygiënische redenen.

Sinds eeuwen is het eveneens geweten dat het alcoholisme meer verwoestingen aanricht dan oorlogen en natuurrampen bij elkaar maar, alle goede bedoelingen van AA-verenigingen, het Leger des Heils en soortgelijke naastenlievende genootschappen ten spijt, heeft men het van hogerhand allang opgegeven te vechten tegen die enorme bierkaai. De prohibitie in de Verenigde Staten heeft destijds voldoende bewezen tot welke rampzalige gevolgen een verbod van alcoholgebruik kan leiden. Ook bij ons is men ondertussen, zij het dan met jaren vertraging, het onredelijke gaan inzien van het verstoppertje spelen met de even huichelachtige als infantiele wet Vandervelden 'ter beteugeling van de openbare dronkenschap'.

De jongste jaren hebben steeds méér medici met steeds méér aandrang gewezen op de nefaste gevolgen van het sigaretten roken in de verspreiding van longkanker. Hun waarschuwingen vinden echter al even weinig gehoor als de clowneske campagne van Jasper Grootveld in de glorietijd van de provo's. Ter meditatie één statistiek uit de vele: in een recent verslag heeft sir George Godber, hoofdambtenaar van het Britse ministerie van Gezondheid, aan de hand van medische rapporten aangetoond dat het roken van sigaretten in Engeland en Wales de rechtstreekse oorzaak is van ruim 50.000 sterfgevallen per jaar.
Alcohol en tabak zijn de échte en massaal verbruikte verdovende middelen over vrijwel gans de wereld. Iedereen weet het, iedereen meent dat er op een of andere wijze zou moeten aan gedokterd worden, maar geen enkele wetgever zal het in zijn hoofd halen hier repressief op te treden. Men wil wel met allerlei doekjes voor het bloeden trachten de gevolgen van de kwaal te desinfecteren, te zalven en te camoufleren, maar het radicaal uitroeien van de kwaal zou onvermijdelijk aanleiding geven tot de meest chaotische anarchie. Daarenboven brengt de enorme afzet van deze consumptieartikelen in alle 's heren landen broodnodige deviezen in de staatskas. De longkanker en de voortdurend stijgende reeks van verkeersongevallen onder invloed van drank neemt men er maar op de koop toe bij. Om de schijn te redden, propageren handige fabrikanten de verkoop van minder moordende filtersigaretten en halen plichtbewuste rijkswachters verdronken koeien uit de gracht met behulp van ademtestballonnetjes.
Overigens is de oorlog in Vietnam catastrofaler voor de gezondheid van honderdduizenden Amerikaanse jongelui dan de complete koopvaardijvloot van de Verenigde Staten volgepropt met zuivere opium, nicotine en alcohol, maar zomin als Johnson zal Nixon er vooralsnog aan denken de militaire dienst op grond van zulke sentimentele bekommernissen te verbieden.

Met de handel in en het verbruik van narcotica liggen de verhoudingen enigszins anders.
Ten eerste zit er geen perspectief met een speculatieve winstmarge in een door de Staat gedirigeerde en gecontroleerde onderneming die nimmer zal uitgroeien tot een gigantisch bedrijf vermits het aantal regelmatige afnemers van narcotica altijd uiterst gering zou blijven in vergelijking met bv. de gebruikers van alcohol en tabak. Er zit van de weeromstuit ook nog een averechts economisch aspect aan vast. Juist ingevolge de prohibitie komen de woekerwinsten van de illegale handel in verdovende middelen in verkeerde handen terecht, en die achterbakse privé-concurrentie wil de Staat, om begrijpelijke redenen, met kordate middelen bestrijden. Ten tweede hangt over het gebruik van verdovende middelen sinds jaar en dag een geheimzinnig waas van verschrikking, dat huiveringwekkende visioenen oproept van lichamelijke en morele ellende. In het magazijn van de oude taboes worden hallucinogenen tot nader order zo voorzichtig gesequestreerd als radioactieve isotopen in een atoomcentrale. Nu zal het wel waar zijn dat toxicomanen als zielige menselijke wrakken hier en daar in gestichten en misschien ook wel op eenzame kamertjes aan hun verslaving zitten weg te kwijnen. Zoals het ontegensprekelijk waar is dat in talloze asiels een ontzaglijk groter aantal alcoholiekers hun dagen eindigen in een ondoordringbare mist. En zoals het waar is dat legioenen mannen, vooral in de ontwikkelingslanden, met een ondermijnende venerische ziekte blijven lopen na contact met een niet al te zindelijke prostituee. Elk van die gevallen is een menselijk drama op zichzelf, en ook hier geldt vast en zeker het beginsel dat het beter is nood te voorkomen dan te lenigen. Maar als ethisch of intimiderend argument tegen de narcotica is het toch nogal slappe koffie.

Natuurlijk gaat de vergelijking tussen narcotica, alcohol en tabak als toxische elementen niet geheel op. Het ernstigste en ongetwijfeld medisch verantwoorde bezwaar tegen het misbruik van alkaloïden en aanverwante producten is de klassieke afstomping van de toxicomaan die, in een mettertijd, onweerstaanbaar geworden drang om de sensatie op te drijven of op peil te houden, de doses bestendig verhoogt tot hij uiteindelijk reddeloos door de knieën gaat. Het is een bezwaar dat men niet met enkele luchthartige aanspraken op individuele rechten kan wegwuiven.
Toch wil het mij voorkomen dat men zich ook hier te gemakkelijk blindstaart op uitersten. Een typisch voorbeeld van de relativiteit die toepasselijk blijft op de meest extreme gevallen, was het verbazende wedervaren van de Britse romancier Thomas De Quincey, die in zijn autobiografie Confessions of an English Opium-eater zijn ervaringen als toxicomaan op schrift stelde. Hij verhaalt in zijn boek hoe hij gedurende zeventien jaren, dag in, dag uit en zonder daarvan lichamelijk of geestelijk letsel te ondervinden, een dosis opium gebruikte die volgens de toen gangbare medische normen bij elke toediening een dodelijke afloop moest hebben. Reeds op zijn veertigste jaar werd De Quincey door zijn dokters gewaarschuwd dat hij geen zes maanden meer te leven had als hij niet paal en perk zou stellen aan zijn ongehoorde stommiteiten. Hij stoorde zich niet aan de waarschuwing, werd víjfenzeventig jaar en schreef enkele maanden vóór zijn dood nog gedichten die qua 'poëtische luciditeit' de vergelijking kunnen doorstaan met het werk van Byron, Coleridge en Shelley. Men verdacht De Quincey ervan dat hij er, met zijn hang naar excentriciteiten, in zijn autobiografie zomaar wat op los had gefantaseerd, maar bij de autopsie kwamen de dokters tot de onthutsende vaststelling dat de man inderdaad jarenlang en met een theoretisch onmogelijke regelmaat de dodelijke opiumdosis had overschreden.

Men zou dit voorbeeld als niet valabel van de hand kunnen wijzen, uitgaande van de veronderstelling dat Thomas De Quincey misschien over een uitzonderlijk gestel beschikte of ingevolge bepaalde organische afwijkingen niet normaal op de opium reageerde. Er lopen ook wel rariteiten rond, die zonder ogenschijnlijk ongemak scheermesjes inslikken of priemen door hun hartstreek boren. Daarbij komt nog dat de artsen, met hun veeleer rudimentaire kennis van de toxicologie in het midden van de vorige eeuw, allicht verkeerde gevolgtrekkingen hebben gemaakt in het geval De Quincey.

Er kan in dit verband echter gewezen worden op meer recente en betrouwbare voorbeelden. Zo verhaalt Malaparte, wiens volstrekte eerlijkheid in het aanschijn van de dood niet in twijfel kan getrokken worden, in zijn dagboek dat hij de maximumdosis palfium (200 milligram per dag) herhaaldelijk met het dubbele heeft overschreden, en zich daar in goede conditie bij voelde. En nóg verbazingwekkender is het geval van de Franse wielrenner Roger Rivière, die voor de rechtbank bekende dat hij, sinds zijn ongeval in de Ronde van Frankrijk, al tien jaar lang een gemiddelde dosis van honderd palfiumtabletten per dag slikt; een dosis die voldoende is om een stier door de knieën te laten zakken. Terloops wil ik hierbij vermelden dat Roger Rivière wegens inbreuk op de narcoticawetgeving door de rechtbank van Saint-Etienne veroordeeld werd tot een voorwaardelijke geldboete van 2.000 Belgische fr. Ik zei reeds dat ik helaas nooit de Ronde van Frankrijk heb betwist. Na zes jaar opsluiting moet ik wel tot de conclusie komen dat o.a. het gemis aan een sportieve reputatie in de gerechtelijke beoordeling van mijn misdrijf een fameuze handicap is geweest. Werd ook Rik Van Steenbergen niet met klank door de Antwerpse rechtbank vrijgesproken, ondanks het feit dat zwart op wit het bewijs werd geleverd dat hij zich jarenlang gedopeerd had om de nationale wielrennerskleuren meer luister bij te zetten?

Die marginale gevallen zijn vanzelfsprekend niet representatief voor de complexiteit van een probleem, waarvan de kern onder een bovenlaag van morele en hygiënische overwegingen dient benaderd te worden vanuit een individuele ethische optiek. Op grond van enkele luttele ervaringen met één bepaald product durf ik mij niet aanmatigen stelling te kiezen in een wetenschappelijk debat, dat zelfs onder erkende toxicologen geregeld aanleiding geeft tot vinnige discussies en dat ingevolge de toenemende pep-rage van de jongste jaren zeker niet eenvoudiger is geworden. Nog veel minder is het mijn bedoeling, naar het voorbeeld van Vinkenoog en consorten, een apologie te schrijven van het psychedelisch experiment. Het is beslist geen zucht naar het experiment die mij in dat labyrint heeft doen verdwalen. Ik zoek geduldig verder naar de oorzaken die mij gedreven hebben naar het gebruik van palfium en voorzover ik die oorzaken heb kunnen achterhalen, geloof ik dat niemand het mij kwalijk kan nemen als ik er liever de mantel der discretie over spreid; al ware het alleen maar om de schroom die mij ervan weerhoudt mensen te kwetsen die mij ondanks alles dierbaar zijn.

Wél kan ik voor een groot deel de stelling onderschrijven van de onlangs overleden Utrechtse hoogleraar Dr. H.C. Rümke, die in een objectieve studie over de sociale aspecten van de toxicomanie in essentie het volgende betoogde: 'Ik ben van mening dat protest meestal aan de basis ligt van vele vormen van verslaving. Protest dan als reactie op een gevoel aan tekort en kwetsbaarheid. Het verschijnsel is duidelijk waarneembaar in gevallen van alcoholisme, en méér nog in het gebruik van verdovende en stimulerende middelen. Het gebruik van die middelen wordt, bewust of onbewust, veroorzaakt door een latent verlangen naar een andere, ruimere, rijkere levensvorm; een behoefte aan nieuwe, zuivere en duurzame waarden; wat uiteraard protest inhoudt tegen de conventies en compromissen van de dagelijkse sleur in het maatschappelijk bestel. Zo kan het verzet tegen de tirannie van tijds- en plaatsgebonden leefgewoonten leiden tot toxicomanie. Het opheffen van de kwaal hangt dan ook veel minder af van de persoonlijke inzet van de toxicomaan dan van de oorzaken die zijn psyche en gedrag beïnvloeden. Zelfs als de toxicomaan met een optimale opbrengst aan goede wil uit de verslaving wil geraken, dan wordt dit voornemen voortdurend afgezwakt, ondermijnd en bedreigd door het instinctief protest tegen een innerlijke onvrede die in het onderbewustzijn blijft leven zolang het tekortsyndroom niet wordt opgeheven.'

Samenvattend komt het er dus op aan het protest te neutraliseren door het relativeren van het tekort en zo mogelijk door de vervulling van het verlangen. Zonder de hulp van narcotica. Het kan simplistisch en allicht illusoir klinken maar het is een logische deductie, waarvan de geldigheid niet door psychiaters kan ontkend worden. Al het overige gezwam over en rond 'de plaag van de verdovende middelen' is voor mijn part moralistische oudewijvenpraat.

13-11-2015