Kaas met gaatjes (1970)

Verhaal uit Kaas met gaatjes (1970)

Mijn eerste aanschouwelijke seksuele voorlichting heb ik gekregen van een elektricien toen ik ongeveer twaalf jaar was. Dat de initiatie louter toevallig gebeurde en de man zich niet in het minst bewust was van zijn educatieve rol, zal wel een waarborg geweest zijn voor de betrouwbaarheid van de voorlichting. Hij kwam een defect aan de stofzuiger herstellen en terwijl hij mijn aandachtig luisterende moeder terloops wat deskundige uitleg verstrekte over de gevoelige samenhorigheid van stekker en stopcontact, gebruikte hij daarbij onbevangen de termen ‘mannetje’ en ‘vrouwtje’, zonder zich aan mijn aanwezigheid te storen.

Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de plastische symboliek in de nuchtere vaktaal van die elektricien met een flits de vonk van de kennis heeft ontstoken in de schemering van mijn jeugdig brein. Maar toch herinner ik mij dat ik ’s avonds in bed intensief over dat ‘mannetje’ en ‘vrouwtje’ heb liggen nadenken. In mijn kinderlijke verbeelding kreeg het raadselachtige bedrijf van de liefde wellicht voor de eerste maal een concrete gestalte.

Nochtans geleek de vrucht van dat nadenken niet op de appel van die paradijselijke boom waarop, volgens het leergezag van mijn handboek over de gewijde geschiedenis, goed en kwaad zich diametraal vertakten. Misschien verhelderde de onthullende symboliek enigszins mijn gistende verwarring op dat gebied, maar tot dusver had ik de splitsing van goed en kwaad slechts zeer vaag in verband gebracht met het ondoorgrondelijke fenomeen van de seksualiteit.

Weliswaar had ik op die prille leeftijd al enig vermoeden van het geslachtelijk onderscheid en de functie van bepaalde lichaamsorganen bij het verwekken en baren van kinderen, maar het bleef vooralsnog een aarzelend aftasten van het vrouwelijk terrein, waarop borsten en heupen en zelfs de navel mij aanvankelijk veel belangrijker instrumenten voor de procreatie leken dan die geheimzinnige, weinig revelerende en eigenlijk ook wat vieze spleet tussen de benen.

Mijn puriteinse opvoeding zowel als mijn aangeboren timiditeit hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen om de larve van dat vermoeden geruime tijd embryonaal te laten vegeteren. Voor zover de geslachtelijke problematiek mij als knaap intrigeerde, achtte ik het raadzaam er zo weinig mogelijk op het technische vlak over na te denken en er vooral angstvallig over te zwijgen.

Wat de discretie over dat kiese onderwerp betreft, gaf mijn moeder mij het voorbeeld met een terughoudendheid die ik, uit piëteit voor haar nagedachtenis, maar pudeur zal noemen. Getemperd door diezelfde piëteit wil ik ook de vraag in het midden laten of dat voorbeeld van gereserveerdheid stichtend en heilzaam is geweest voor mijn verdere ontwikkeling. De praktische realiteitszin buiten beschouwing gelaten.

Ik wil geen kwaad vertellen over mijn moeder. Zij was een brave en diepgelovige vrouw, die veel te jong haar man verloor bij een verkeersongeluk en die voor dat jammerlijke verlies een nogal irreële troost zocht in een religieuze ingetogenheid, zonder getormenteerd te worden door de behoefte het gemis te compenseren met een nieuw huwelijk. In ieder geval heeft zij mij nooit laten merken dat zij door zulk een behoefte gekweld werd. Ik weet niet eens met zekerheid of zij gelukkig is geweest met mijn vader, die ik nauwelijks gekend heb. Wel sprak zij soms in lovende termen over zijn uitzonderlijke kwaliteiten als ondernemend zakenman. Zoiets telt ongetwijfeld mee bij het welslagen van een huwelijk maar wat hij als minnaar voor haar heeft betekend, heb ik nooit geweten. Dat is een van de weinige geheimen die kinderen zelden over de relaties tussen hun ouders achterhalen, en waarschijnlijk is het maar best dat die broze intimiteit ongeschonden blijft.

De geslotenheid van mijn moeder enerzijds en mijn schuwe introvertie anderzijds zijn er zeker mede de oorzaak van geweest dat ik omstreeks mijn twaalfde jaar inzake seksueel verkeer nog dreef op een rimpelloze vijver van onschuld, die de onnozelheid benaderde. Het weinige dat ik kon vermoeden, stootte mij veeleer af dan het mij aantrok. Het leek mij een vernederende gril van de natuur dat de veelgeprezen koning van de schepping aangewezen was op het gecamoufleerd gebruik van onaantrekkelijke genitaliën voor het verrichten van al even onaantrekkelijke organische noodwendigheden, en ik kon mij bezwaarlijk inbeelden dat die genitaliën een onmisbaar en op de koop toe attractief element vormden in een zo verheven extase als de liefde. Daarom leek een platonische en ver boven de nooddruft van het veile lichaam ontstegen hunkering mij in die romantische periode het summum van levensadel. Zo herinner ik mij nog goed dat de ballade van de twee koningskinderen die bij elkaar niet konden komen mij in ogenblikken van dromerige vertedering in hoge mate heeft ontroerd.

Mijn aandoenlijke huiver voor het mysterie van de erotiek leidde zelfs tot een frustratie die mij nu doet glimlachen. Telkens als mijn schoolkameraden, die in dat opzicht kennelijk veel sneller geëvolueerd waren, branieachtig met hun vroegrijpe kennis uitpakten in de vorm van doorgaans zeer fantastische obsceniteiten, voelde ik mij geschonden in een moeilijk te definiëren drang naar zuiverheid, die niets te maken had met de devotie van mijn moeder. Het was een bijna ziekelijke kwetsbaarheid voor trivialiteit, een soort psychische leukemie, hoe gek dat ook moge klinken. Toen een van mijn klasgenoten, een slome slungel die al een paar keer was gezakt, mij op een zomeravond onder een voorwendsel meetroonde naar een verlaten plek in het park en daar, tot mijn grote onthutsing, plotseling een exhibitionistische seance opvoerde, bracht dit lachwekkende incident mij zozeer van streek dat ik verbijsterd van hem ben weggelopen en bij mijn thuiskomst beschaamd de blik van mijn moeder ontweek. Gedurende de rest van dat schooljaar heb ik waakzaam elk contact met dat trieste individu vermeden, alsof hij door een besmettelijke ziekte was aangetast.

Tegenover de meisjes van mijn leeftijd voelde ik mij al even kwetsbaar, zij het dan op een heel andere manier. Ook zij wekten, alleen reeds door hun vloeiende, zekere gebaren en hun prikkelende manier van lachen, de indruk van uitdagende vroegrijpheid. Die voorsprong in de groei naar volwassenheid verleende hen in mijn ogen een zekere suprematie, waar ik met mijn linkse schuwheid niet tegenop kon. Hun giechelende en meestal naïeve provocaties frustreerden mij nog meer dan de lompe obsceniteiten van de jongens. Ik kon gefascineerd kijken naar het spel van hun handen, het lonken van hun ogen en het trippelen van hun benen, maar toen ik eens een mij volslagen onbekend kind aantrof achter de schutting van een speelterrein terwijl zij gehurkt haar behoefte zat te doen, was ik even pijnlijk geschokt als door de exhibitionistische vertoning van die opgeschoten slijmerd.

Het kan toeval geweest zijn, maar na het onopzettelijk onderricht van die elektricien heb ik mijn terughoudendheid op dat gebied geleidelijk overwonnen. In een eerste reactie verwonderde het mij dat mijn preutse moeder zo onbewogen kon blijven bij het aanhoren van een onverbloemde seksuele symboliek en tegelijk betekende haar onbewogenheid een geruststelling. Als zij het vanzelfsprekend vond dat de stekker van het ‘mannetje’ functioneel in het stopcontact van het ‘vrouwtje’ paste, dan moest de genitale techniek wel deel uitmaken van het normale menselijk gedrag in de geslachtelijke betrekkingen.

Ik veronderstel dat mijn verdere erotische evolutie ongeveer volgens het klassieke patroon verliep, wat niet belet dat ongenuanceerde trivialiteit en elke vorm van perversie mij tot de huidige dag blijven kwetsen. Met een gretigheid die veel meer te maken had met geprikkelde nieuwsgierigheid dan met literaire ontvankelijkheid las ik zogenaamde ‘gewaagde’ boeken, die ik op naam van mijn moeder leende uit de stedelijke bibliotheek. Alhoewel ik er doorgaans de helft niet van begreep, heeft dat vranke proza mij voor een groot deel genezen van mijn schuchterheid. Omstreeks mijn vijftiende jaar begon ik te masturberen. Eerst met een gloeiend schuldgevoel en na enige oefening met een gloeiende voldoening. Mijn belangstelling voor de meisjes bleef niet meer uitsluitend gericht op het spel van hun handen en benen maar ging hoe langer hoe meer gepaard met wulpse fantasieën. Tussen de schooluren zwierf ik geregeld in expositiezalen waar schilderijen van weelderige naakten waren opgehangen. Een van mijn uitverkoren schilderstukken was onder andere een enorm doek van Jan van Beers met de suggestieve titel ‘Na het Bal’, en waarop zeer realistisch de bijna levensgrote afbeelding was geborsteld van een volledig ontklede jonge vrouw die voluptueus op een sofa rustte en daarbij haar opvallend roze tepels en haar nog meer opvallend donker schaamhaar demonstreerde. De fascinerende aantrekkingskracht van dat doek zal er mij ook wel toe aangezet hebben om op een schuilplaats in mijn kamer reproducties te verzamelen van zwoele taferelen met blote nimfen uit het repertorium van grote en minder grote meesters. Op mijn achttiende jaar bezocht ik met mijn wekenlang gespaard zakgeld voor de eerste maal een bordeel; ik voelde mij na de haastige ontgroening zo beschaamd en bekocht dat ik pas vele maanden later de onderneming heb durven herhalen, gelukkig met meer voldoening. Tijdens mijn militaire dienst had ik een drietal gemakkelijke amoureuze avontuurtjes, waarvan de betekenis en het nut zich hoofdzakelijk bepaalden tot een praktische vervolmaking in de techniek van de copulatie. En uiteindelijk ben ik op mijn drieëntwintigste jaar getrouwd met Louise. Niet bepaald een hartstochtelijke Heloïse in de alkoof. Maar, enfin, toch gelukkig getrouwd, zoals men zegt. Alles bij elkaar de vrij banale geschiedenis van een verlegen, onhandig en eenzelvig jongetje dat langs diverse stadia gegroeid is naar het vaak ontluisterend besef van de goede en minder goede dingen die op de markt van de liefde te koop zijn. Met die moeizaam verworven kennis was ik er van overtuigd dat men mij tenminste op dat terrein niet meer in een hoek kon duwen. Tot gisteravond.

 

Toen mijn veertienjarige dochter mij gisteravond haar kladschrift onder de neus duwde, dacht ik onwillekeurig aan die elektricien met zijn stekker en stopcontact. In haar rond en week meisjesgeschrift had zij boven aan de bladzijde de realistische uitspraak van Augustinus genoteerd: ‘Inter faeces et urinam nascimur’, en met een glans van volmaakte onschuld in de ogen vroeg zij mij hoe de vertaling daarvan luidde. Zoals die brutale waarheid als een koe daar kalligrafisch geregistreerd stond, leek zij op een uitdagende obsceniteit en ik was instinctief op mijn hoede. Met veertienjarige meisjes moet men oppassen. Zij weten ofwel veel minder, ofwel veel meer dan men denkt en zij verraden bijna nooit wat zij achter een lieftallig masker in het schild voeren. Dat een kind, op een leeftijd waarop het zich nog zou moeten vermeien in de sprookjes van Andersen, zich reeds bemoeide met de rauwe filosofie van Augustinus was op zichzelf al een hoogst ongewoon verschijnsel. Dat zij daarbij een beroep deed op de oorspronkelijke en voor haar ontoegankelijke Latijnse tekst, leek mij daarenboven uitermate verdacht. Een ogenblik vroeg ik mij af of zij op een of andere toevallige manier de betekenis van die faeces en urinam had achterhaald en mij met een gedurfde list uit mijn tent wilde lokken, maar ik achtte mijn welopgevoede dochter niet in staat tot zo’n louche strategie; al kan men, zoals ik reeds heb betoogd, met onberekenbare pubers nooit weten.

‘Waar komt die tekst vandaan?’ vroeg ik zo bedaard mogelijk, om niets van mijn verwarring te laten blijken.

‘Gevonden in de Winkler Prins,’ zei Anneke triomfantelijk. ‘Vanmiddag bij de geschiedenisles heeft de juffrouw gesproken over de oude Romeinse wijsgeren en gevraagd om beroemde citaten op te zoeken. Die gaan wij morgen bespreken en ontleden.’

Ik had er mij af kunnen maken met de rechtzetting dat Augustinus eigenlijk niet tot de school der oude Romeinse wijsgeren behoorde maar veeleer een norse kerkvader was die het aardse leven als het ploeteren in een zwijnestal en het menselijk lichaam als een zak vol drek beschouwde, en dat zijn citaat dus niet van pas kwam. Zo’n ontwijkend antwoord zou echter eerlijk noch moedig zijn geweest en daarenboven bekroop mij de sardonische lust om mijn niets vermoedende dochter met die faeces en urinam los te laten op de schooljuffrouw, die er waarschijnlijk een appelflauwte van zou krijgen. Dat zou haar leren schuldeloze kinderen voor de Romeinse leeuwen te gooien.Overigens heb ik mij in ogenblikken van bezinning op de educatieve verantwoordelijkheid van de ouders herhaaldelijk voorgenomen dat ik niet zou vallen in de psychologische fouten van mijn moeder en dat ik mijn dochter, als het geschikte moment daartoe gekomen zou zijn, de eerlijke en onbevangen seksuele voorlichting zou geven waarop zij recht heeft en die in vooruitstrevende publicaties nadrukkelijk wordt aanbevolen ter voorkoming van jeugdige frustraties en complexen. Daarom was er in mijn toevallige en tot nog toe schaarse gesprekken met Anneke over de herkomst van kinderen nooit sprake geweest van de bloemkolen, de ooievaars en de Kongoboten die destijds mijn kinderverbeelding op hol hebben gejaagd met de meest surrealistische visioenen. Vooralsnog had ik er mij evenwel toe bepaald omzichtig te insinueren dat het menselijk leven tot stand komt en groeit in het lichaam van de vrouw dank zij de liefde van de man en dat de appel uiteindelijk van de boom valt als hij rijp is. Ik geef toe dat het als seksuele voorlichting een veeleer vage uiteenzetting is, waarin het aandeel van de man nogal idealistisch wordt gesublimeerd, maar ik had het natuurlijke proces tenminste niet vervalst met een fabelachtige symboliek en omdat Anneke niet had aangedrongen op een meer gedetailleerde inwijding, achtte ik mijn vaderlijke verantwoordelijkheid niet vatbaar voor ernstige kritiek. Ik vind trouwens dat men met die voorlichting ook niet te hard van stapel mag lopen en mijn goede smaak verzette zich er in ieder geval tegen om een maagdelijk kind, dat op de koop toe mijn dochter was, lessen in scatologie te geven. Daarom lagen die faeces en urinam mij zwaar op de maag. Het klonk al zo vulgair in hooggestemd Latijn, dat ik een platte Nederlandse vertaling gewoon niet aandurfde.

‘Ik geloof niet dat dit een geschikt voorbeeld is voor de studie van de oude Romeinse cultuur,’ zei ik. ‘Er bestaan veel mooiere citaten. Als je wilt, kan ik je er enkele aan de hand doen.’

Het was een overmoedige parade, want behalve gemeengoed zoals ‘Dura lex, sed lex’, “Ave Caesar, morituri te salutant’ en ‘Scripta manent’ schoten mij niet direct zoveel Latijnse diepzinnigheden te binnen. Desnoods kon ik echter nog altijd in het geniep de roze bladzijden van de Larousse nakijken.

Anneke trok een pruillip, zoals zij altijd doet wanneer zij in haar eigenliefde gekrenkt wordt. Zij was er blijkbaar trots op dat zij die rottekst van Augustinus op eigen handje ontdekt had in een indrukwekkend naslagwerk als de Winkler Prins en daarom scheen zij niet genegen de buit zomaar zonder slag of stoot prijs te geven. Van de andere kant was ik er nog steeds niet zeker van dat zij mij niet, wel wetende waar Abraham de mosterd haalt, op de proef wilde stellen. In dat geval kon zij een resolute afwijzing van Augustinus allicht interpreteren als een vorm van schijnheiligheid of lafheid, en die verdenking wilde ik vermijden.

‘Kijk eens,’ zei ik, ‘Augustinus, die ondanks zijn staat van heiligheid soms barbaars was in zijn woordkeuze, heeft met zijn uitspraak bedoeld dat de mens zonder hogere bestreving eigenlijk maar een dierlijk en dus vergankelijk product is. Zoiets in de aard van: uit stof zijt gij voortgekomen en tot stof zult gij wederkeren. Die waarheid is zo oud als de wereld en je merkt dus wel dat het citaat geen gelukkig voorbeeld is van het wijsgerig genie in de oude Romeinse cultuur. Ik vrees zelfs dat de schooljuffrouw het misplaatst zou vinden.’

‘Zonder hogere bestreving is de mens een dierlijk en vergankelijk product,’ herhaalde Anneke. ‘Is dat de letterlijke vertaling? Ik was er vrijwel zeker van dat vooral het woord urinam haar verbeelding prikkelde en dat zij in mijn omschrijving tevergeefs zocht naar een equivalent van die intrigerende term.

‘Ongeveer,’ zei ik met een vlinderachtig handgebaar. ‘Men kan die dingen zelden letterlijk vertalen. Traduttore traditore, zeggen de Italianen terecht. Vertalen is verraden. Mijn kennis van het Latijn is na al die jaren trouwens een beetje afgesleten. Als ik je een goede raad mag geven, kies dan een ander beroemd citaat. Er zijn er bij de vleet. Bijvoorbeeld: pecunia non olet.’

Op dat ogenblik keek mijn vrouw even op van haar strijkwerk en ik had de hinderlijke indruk dat er een vleugje misprijzen lag in haar blik. Zij kent geen barst Latijn, maar intuïtief moet zij aangevoeld hebben dat ik een nogal misselijke komedie zat op te voeren. ‘Wat wil dat zeggen: pecunia non loet?’ vroeg Anneke zonder geestdrift.

‘Geld stinkt niet,’ zei ik met grote beslistheid. ‘Ook die wijsheid is natuurlijk zo oud als de wereld, maar om de onderwijzeres en je klasgenoten te overdonderen, kun je eraan toevoegen dat de uitspraak afkomstig is van een zekere keizer Vespasianus, die de oude Romeinen veel nuttiger diensten heeft bewezen dan de dweperige Augustinus.’ Nog net op tijd dacht ik eraan wijselijk te verzwijgen dat de woorden van Vespasianus toepasselijk waren op de heffing van belastingen op de exploitatie van openbare privaten in de Eeuwige Stad, want die bijzonderheid had allicht de in dit verband eveneens toepasselijke term urinam weer aan bod kunnen brengen.

Tot mijn opluchting nam Anneke mijn goedbedoelde raad ter harte. Zij noteerde zorgvuldig het ‘pecunia non olet’ en daarachter tussen haakjes ‘Keizer Vespasianus’ in haar schoolschrift, nadat zij mij de correcte schrijfwijze had laten spellen. Vervolgens reciteerde zij vlug en onberispelijk haar dagelijkse oefening van Frans vocabularium en als beloning mocht zij daarna nog een tijdlang naar een lawaaierige tienershow op de televisie kijken. Ik kon niet nalaten vertederd in haar wang te knijpen toen zij ons goedenacht kuste.

Later op de avond zei ik langs mijn neus weg tegen mijn vrouw: ‘Ik geloof dat het raadzaam is Anneke bij gelegenheid wat meer wegwijs te maken in de doolhof van de liefdesbetrekkingen.’

Er woog even een plechtige stilte in de huiskamer, zoals in een conferentiezaal waar de spreker aankondigt dat een historisch ogenblik is aangebroken.

‘Hoe kom je zo plotseling op die idee?’ vroeg Louise met meer argwaan dan verbazing.

‘Het is niet plotseling opgekomen,’ loog ik onverstoorbaar. ‘Ik zit er al geruime tijd over na te denken. Zij heeft nu een leeftijd bereikt waarop zij het recht heeft om bepaalde elementaire waarheden te kennen. Binnenkort begint ongetwijfeld haar menstruatie. Het is beter dat zij sommige details rechtstreeks van ons verneemt dan langs een of andere omweg.’

Mijn vrouw zweeg. Zij scheen ingespannen na te denken over de oorzaak die mij noopte tot bezorgdheid over de nakende menstruatie van onze dochter. Ik voelde dat ik het daarbij niet kon laten en haar op een of andere manier vertrouwelijk mede moest betrekken in de solidaire verantwoordelijkheid.

‘Weet je,’ zei ik. ‘Misschien is het ’t best dat jij een dezer dagen eens onbevangen met haar over die dingen praat. De bevruchting, de zwangerschap, de geboorte, en zo. Een moeder staat in dat opzicht uiteraard dichter bij haar dochter dan de vader. Mijn technische kennis van dat interne proces is trouwens nogal oppervlakkig.’

Louise zei nog steeds geen woord maar zij keek mij opnieuw aan met die blik van nauwelijks verholen misprijzen, waarin ik tegelijk spot en meewarigheid meende te ontdekken.

Ik vraag mij nog steeds af waarom. Het mag dan zijn dat zij geen barst Latijn kent en nooit van Augustinus heeft gehoord, maar alles welbeschouwd, heeft zij Anneke destijds toch tussen háár faeces en urinam gedragen.

 

 

15-11-2015