Kaas met gaatjes (1970)

Artikelindex

‘Uw bezorgdheid verwondert en ontroert mij, meneer Hens,’ zei ik zonder een zweem van cynisme. ‘Wij kennen elkaar slechts oppervlakkig. U zegt zelf dat mijn doen en laten uw zaken niet zijn en dat is inderdaad juist. U beweert dat het u eigenlijk geen barst kan schelen waar, wanneer en hoeveel ik drink, en die neutraliteit stel ik op prijs. Ik zou mij evenmin aanmatigen over uw zwakheden te oordelen, gesteld dat ik die zou kennen. U laat mij met een beleefde omschrijving verstaan dat het u koud zou laten als ik ingevolge mijn mindere en misschien minderwaardige prestaties op het werk van de ene dag op de andere zou worden ontslagen. Kortom, u tracht mij, voor zover dat nodig is, te overtuigen dat ik zelf de enige rechter over mijn fouten ben. En toch hebt u zonder enige verplichting mijn teksten bijgeschaafd opdat ik niet ter verantwoording zou worden geroepen. Waarom? Ik neem aan dat u geen moralist of filantroop bent. Het een en het ander zou mij ontgoochelen, want ik houd niet van bemoeizieke hoeders van broeders. En toch neemt u mij spontaan mee naar dit desolate eiland om mij met goedbedoelde raad aan te sporen tot een behoorlijker gedrag opdat ik niet in de penarie zou raken. Waarom?’

Hij begon langzaam een pijp te stoppen en scheen zich daarbij te bezinnen over de formulering van zijn antwoord. In plaats van een antwoord te geven, stelde hij op zijn beurt een vraag. ‘Is het u nooit overkomen zomaar in een opwelling een belangeloze daad te verrichten zonder andere motivering dan spontane hulpvaardigheid, een initiatief te nemen dat niets met moraal of filantropie te maken heeft?’

‘Dat zal wel,’ gaf ik toe. ‘Ieder mens zal wel af en toe in een opwelling van belangeloze hulpvaardigheid een aflaat trachten te verdienen om zijn slecht geweten in slaap te sussen. Wat mij echter verwondert, is dat in dit geval het initiatief precies komt van iemand die ik daartoe het minst in staat achtte. U moet die opmerking niet verkeerd interpreteren. Op kantoor werken een drietal collega’s die jarenlang, bijna avond na avond, met mij tussen pot en pint gemoedelijk over intimiteiten hebben gekeuveld en die zich nu roddelend en gedesabuseerd van mij afwenden. En allicht hebben zij gelijk, want zij kennen mijn moeilijk karakter. Als een van hen, zelfs met de beste bedoelingen bezield, mij op het lijf zou vallen met goede raad dan zou ik dat waarschijnlijk niet nemen. Mezelf kennende, ben ik er vrijwel zeker van dat ik die goede raad schouderophalend in de wind zou slaan omdat ik nu eenmaal erg gesteld ben op mijn individuele vrijheid, met inbegrip van mijn stommiteiten. Daarentegen zijn wij tot nog toe, tijdens een jarenlange toevallige samenwerking, als schimmen langs elkaar gegleden en toch stel ik vast dat ik bereid ben om bedaard naar uw argumenten te luisteren. Ik vraag mij niet alleen af wat de oorzaak kan zijn van uw ongewone hulpvaardigheid, maar ook van mijn ongewone bereidheid tot luisteren.’

Hens stak de brand in zijn pijp en zocht een gemakkelijke houding tegen de glanzende lederen rugbekleding van de zitbank. Hij keek naar zijn glas stout alsof daaruit de inspiratie moest komen en zijn rustige stem kreeg een weke intonatie.

‘Omdat u toch bereid bent om te luisteren, wil ik u het verhaal vertellen van Gustaaf Hens en zijn gevecht met de wanhoop. Ik weet wel dat het klinkt als de aanhef van een goedkoop romannetje, maar wellicht vindt u er een verklaring in waarom ik u heb meegelokt naar dit eiland, dat niet zo desolaat is als u denkt. Ruim dertig jaar geleden ben ik er een tijdlang zo erg aan toe geweest als u de jongste weken. Waarschijnlijk nog erger. Ik dronk op alle mogelijke uren van de dag en de nacht verbijsterende hoeveelheden alcohol in de meest diverse variëteiten. Bier, wijn, sterke drank. Men beweert wel eens dat verstokte alcoholisten bij gebrek aan wat anders eau-de-cologne of azijn drinken. Ik was in staat om het te doen. U weet wel: qu’importe le flacon, in de meest letterlijke betekenis. Ik dronk niet voor mijn genoegen, ook niet voor de gezelligheid of om de euforie, en zelfs niet om weg te vluchten uit de crisis die ik in die periode doorworstelde. Ik dronk gewoon als automatische reactie op een trauma die mij zowel in nuchtere als in beschonken toestand bleef obsederen. Sommige mensen worden opgezweept door een zinloze maar onbedwingbare vernielzucht als zij zich tekort gedaan voelen. Zij gooien het vaatwerk aan gruizelementen, beschadigen hun meubelen, tuigen hun vrouw af, steken de boel in brand en lopen met het hoofd tegen de muur. Mijn drinken was iets van die aard. U zult allicht glimlachen als ik vertel dat de aanleiding tot dit delirium een vrouw was. Een slank meisje met een bleke, transparante huid, ravenzwarte haren en een Botticelliaanse zwanenhals, compleet naar het model van de etherische teringlijdsters in sommige verhalen van Poe. In die vooroorlogse jaren van romantische nabloei was een vleugje tuberculose in de liefde meer een morbide prikkel dan een handicap. Ik mag zeggen dat zij er, ondanks haar frêle lichaamsbouw, aantrekkelijk uitzag en imponeerde met een gecultiveerd, ietwat geheimzinnig raffinement. Daarenboven werd zij verteerd door een schier onverzadigbare seksuele honger, een zinnelijke gretigheid die mij eerst onthutste en dan letterlijk overrompelde. Zij was mijn eerste en grote liefde, om in de stijl van mijn dweperige jongelingsjaren te blijven. In mijn argeloosheid sublimeerde ik haar tot de reïncarnatie van een antieke godin, die mij met haar even onverhoopte als exuberante gunsten voor de rest van mijn leven in een bestendige zweeftoestand van erotische verrukking zou brengen.

Ik was toen achtentwintig jaar en op die leeftijd ongelooflijk onervaren in het amoureuze bedrijf. In die tijd was zoiets nog mogelijk. Om de waarheid te zeggen, had ik voordien in de seksuele praktijk hoogstens wat leergeld betaald aan niet al te dure en derhalve haastige prostituees. Het etherische, geraffineerde en zinnelijke Poe-meisje ontpopte zich naderhand als een ‘belle dame sans merci’ die als compensatie voor haar gunsten een volledige onderwerping eiste aan haar grillen. In het begin dacht ik dat het de normale prijs was die voor de liefde betaald moest worden en ik had niet het minste vermoeden van het demonische spel waarmee zij mijn onnozelheid exploiteerde. Toen dat vermoeden begon door te dringen was het te laat.

De luisterloze ontknoping van de idylle is in haar dramatische ontwikkeling eigenlijk even romantisch geweest als de naïeve aanloop. Zes weken voor ons voorgenomen huwelijk (de wagens en het banket waren al besteld) liet zij mij plotseling en zonder reden in de steek. Zij verdween gewoon uit de circulatie en ik bleef achter met een gevoel van verbijsterde eenzaamheid. Als zij onder een tram was terechtgekomen of domweg bij het ruitenwassen uit het raam was gevallen, zou mij dat waarschijnlijk minder geschokt hebben dan een onverhoedse vlucht zonder verklaring. Later heb ik vernomen dat zij zich met een zakenman ergens in Bretagne had gevestigd. De ontrouw van dat meisje, dat ik reeds had geconsacreerd tot de uitverkoren vrouw die mijn leven zin en inhoud zou geven, bezorgde mij een vreselijke psychische schok. Niet zozeer omdat mijn paradijselijke vooruitzichten wegvielen met haar verdwijning. Veeleer omdat ik niet kon aanvaarden dat zij zonder enige verwittiging als het ware in rook was opgegaan.

15-11-2015